Album der Natuur/1853/Truffels, Miquel

De Truffels (1853) door Friedrich Anton Wilhelm Miquel
'De Truffels' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tweede jaargang, 1853), p. 187–190. Dit werk is in het publieke domein.
[ 187 ]
 

DE TRUFFELS.

 

 

Het zal geen onzer lezers onbekend zijn, dat de Truffels tot die afdeeling der Paddestoelen behooren, welke onder den grond, geheel aan het licht onttrokken, groeijen en zich voortplanten. Men vindt ze op eene diepte van 3—9 duim onder de oppervlakte, vooral in losse zand- en steenachtige gronden, die niet van kalk ontbloot, en met laag houtgewas of heidestruiken begroeid zijn. Onder denneboomen, zegt men, komen ze niet voor. Behalve in Europa, heeft men ook in Azië, Afrika en Amerika deze gewassen gevonden, en chabraeus verhaalt reeds, dat zij uit Armenië in zoo groote hoeveelheid naar Damascus gebragt werden, dat eene vracht, door 25—30 kameelen aangevoerd, slechts voor drie dagen in de behoefte voorzien kon. In de koudere gewesten van het noordelijk Europa tieren de Truffels niet meer. Frankrijk en Piemont brengen de grootste hoeveelheid voort. De Dauphiné, de Provence, Languedoc en Quercy zijn zeer rijk aan dit winstgevend voortbrengsel, maar boven alle andere gewesten in Frankrijk munten in dit opzigt Perigord en Angoumois uit. Veel minder is de opbrengst in de Elzas, in Bourgogne, in Champagne en Normandye. Om Parijs kwamen zij voorheen meer voor dan thans, op sommige plaatsen evenwel, zoo als te Vincennes, kan men ze nog vinden. Voor eenige jaren vond een boer te Magny, in het Departement van de Seine en Oise, in een klein bosch truffels, hield zijne ontdekking geheim, groef gedurende onderscheidene jaren in de maand December bij nachtelijke stilte den schat uit de aarde, en had eene aardige winst, totdat de onheusche nieuwsgierigheid van den conducteur der diligence op Orleans, aan wien de truffels in een mandje als aardappelen werden medegegeven, het geheim aan [ 188 ]het licht bragt. In Engeland werden eerst in latere tijden door berkeley en broom Truffels ontdekt. In alle meer zuidelijke gewesten van Europa ontbreken deze eetbare paddestoelen niet, maar men is niet overal even vaardig in het opsporen, of de moeite van het zoeken wordt daar, waar ze in geringe hoeveelheid voorkomen, niet genoeg beloond.

Van het geslacht Truffel (Tuber) kent men thans onderscheidene soorten. De belangrijkste zijn:

1. Tuber cibarium, sibthorp, door vittadini in zijne beroemde Monographie ook Tuber melanospermum genoemd, de gewone of zwarte Truffel, is de meest voorkomende in Frankrijk; zwartachtig van kleur, van buiten met prismatische wratjes bedekt, in de jeugd van binnen wit, later zwart met witte aders. De jonge voorwerpen heeten Truffe blanche bij de Franschen.

2. Tuber griseum, bosc, de grijze Truffel, in Frankrijk ook Truffe à l'ail genoemd, is zeer gemeen in Piemont, evenwel hoog van prijs. Van gedaante rond of langwerpig, ter grootte van eene noot tot eenen appel, effen van buiten, roodachtig of grijs van kleur, van binnen grijsachtig of geaderd. Wegens den eigenaardigen reuk wordt deze soort meer gebruikt om eenige geurigheid aan de spijzen te geven; een bijvoegsel dat evenwel niet alle liefhebbers van gewone Truffels beminnen.

3. De overige soorten, Tuber album, bulliard, Tuber Magnatum, persoon, enz. komen zeldzamer voor. Tuber niveum, dufour, is de soort, welk in Arabië onder den naam van Terfez vermaard is.

Het inzamelen van deze geheel onder den grond verborgen gewassen is met veel moeite verbonden. Reeds lang heeft men naar een kenteeken gezocht, waardoor men boven den grond de plaatsen kon bepalen, waar ze te vinden zijn. In de landen waar het inzamelen der truffels eene inlandsche industrie is, vindt men lieden, die dit bedrijf met eene bewonderenswaardige vaardigheid uitoefenen, alsof zij door een onfeilbaar instinct geleid werden. Weleer meende men in Frankrijk dat daar, waar de Cistus Tuberaria groeit, altoos truffels in de grond waren. In nieuwere tijden echter vond dit gevoelen geene bevestiging, en bovendien vindt men truffels [ 189 ]in streken waar genoemde heester geheel niet voorkomt. Anderen geloofden, dat de truffels de boven hen groeijende planten deden versterven, en groeven bij voorkeur in de kale plekken van het veld. Vrij algemeen is de meening geweest, dat door eene soort van kleine insekten van het geslacht Tipula de plaats, waar truffels verborgen zijn, aangewezen werd. Bosc verhaalt, dat hij, tijdens zijn verblijf tusschen Langres en Dijon, door de groepjes van deze diertjes aan den grond bijeen zittende, dikwerf eene veilige aanwijzing kreeg, om rijpe truffels te vinden. Bij zonneschijn, tegen 9 uur des morgens, gelukte hem dit het best. Bij nader onderzoek evenwel verhoudt deze zaak zich aldus: deze insekten leggen hunne eijeren in de rijpe truffels; de maskers leven daarin, en eerst de ontwikkelde insekten verlaten de plaats en komen boven den grond. Wordt men nu door deze laatsten geleid, dan vindt men wel eenen truffel, maar in reeds bedorven toestand. Dit schijnt dan ook dikwerf het geval geweest te zijn, en men heeft daarom deze wijze van truffels te zoeken verlaten. Het best vindt men ze door middel van varkens. Deze dieren beminnen deze gewassen en krabben ze uit den grond. Men zorgt daarbij, het dier voor elken vondst door eene gave van eikels of brood te beloonen. In Piemont, in Duitschland en Engeland heeft men ook, met de beste uitkomst, eene soort van jagthonden op dit bedrijf geoefend, die de truffels met groote vaardigheid opspeuren. In de landen waar de truffels gevonden worden, zijn zij niet duur, een pond (livre) koopt men b.v. in Frankrijk voor 30—40 sous. In Parijs geeft men daarvoor 5—6 francs. In alle Fransche steden zijn zij vrij van accijns; alleen te Parijs worden sedert het jaar 1832 30 centen van het kilogram betaald. De handel is zeer uitgebreid. Een Fransch handelshuis verkocht onder anderen in 1827—28 17,223 kilogram versche en 9,608 kilogram geprepareerde truffels.

Zoo als de overige paddestoelen vermenigvuldigen zij zich door microscopische kleine zaadjes of kiemen, die in het inwendig vleezig weefsel in kleine holtens, 2—8 te zamen, zich ontwikkelen. Deze zaadjes ontkiemen, wanneer de moederplant verrot is, en vormen eerst een vlokkig weefsel (dat later verdwijnt) en waarop vervolgens de eigenlijke truffel als eene vrucht zich ontwikkelt. Vele malen [ 190 ]heeft men beproefd, deze gewassen te kweeken. Deze proeven waren echter over het geheel ongelukkig, hoezeer het niet te ontkennen valt, dat men daarin nu en dan geslaagd is, door rijpe of verrotte Truffels of gesneden stukken in daartoe gereed gemaakte gronden te plaatsen. Beter gelukte eene nieuwe methode, te Loudunais in het Departement de la Vienne beproefd en waarvan delastre eene beschrijving heeft gegeven. Men had opgemerkt, dat de Truffels vooral in grofkorrelige en eenigzins kalkachtige gronden voorkomen; dat zij op warme dorre plaatsen het best tieren, vooral op plaatsen waar de dunne vezelwortels van jonge eiken, hazelaars, enz. verspreid zijn. Men wist, dat naarmate deze boomen grooter worden, de oogst verminderde en ten laatste geheel ophield. Daardoor kwam men op het denkbeeld om op gronden, die voor de Truffels bijzonder geschikt zijn, eikels te zaaijen. Men koos die soort, welke onder den naam van Galluches bekend is, en zaaide ze op zulke magere gronden, dat er weinig kans bestond voor eene voordeelige ontwikkeling der jonge eikjes. Het was toch alleen de Truffeloogst dien men hierbij op het oog had. Inderdaad werd de verwachting zoo goed vervuld, dat deze wijze van kultuur in die gewesten thans algemeen geworden is. Zes tot tien jaren worden er vereischt, om van zulk een Truffelveld te kunnen oogsten. Gedurende 20 tot 30 jaren (naarmate de eikjes spoediger of langzamer groeijen) houdt het voortbrengend vermogen van zulk een akker aan. Zoodra echter, door de digter geworden takken der boomen, het invallen van het zonlicht belet wordt, eindigt de ontwikkeling en vermenigvuldiging der onderaardsche vrucht.