Album der Natuur/1853/Verschijnsel bij sommige Vlindersoorten waargenomen, Ver Huell

Over een verschijnsel bij sommige Vlindersoorten waargenomen (1853) door Quirijn Maurits Rudolph Ver Huell
'Over een verschijnsel bij sommige Vlindersoorten waargenomen' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tweede jaargang, 1853), 59–62. Dit werk is in het publieke domein.
[ 59 ]

OVER EEN VERSCHIJNSEL

BIJ SOMMIGE VLINDERSOORTEN WAARGENOMEN.

DOOR

Q.M.R. VER HUELL.

 

 


Het is eene onbetwistbare waarheid, dat, hoe ver de menschelijke geest reeds doorgedrongen zij in de geheimen der natuur, er nog oneindig veel, zelfs onder het onmiddelijk bereik zijner zintuigen, met eenen digten sluijer omhuld blijft,—en ieder mensch moet zich wel gedrongen gevoelen, met een nederig en ootmoedig opzien tot God, de beperktheid van zijn inzigt in de heerlijke werken van den Almagtigen Schepper te erkennen. Die beperktheid dwingt ons vaak, om ons met veronderstellingen en gissingen te vergenoegen,—veronderstellingen en gissingen, die ons zonder twijfel tot het leeren kennen der daadzaken, tot het opsporen der waarheid, van groote dienst kunnen zijn. Wij moeten ons echter wel hoeden, om onze hypothesen op gelijken rang met daadzaken te plaatsen; dit is slechts dan geoorloofd, wanneer die hypothesen, die wij vormen ter verklaring van nieuwe natuurverschijnselen, in harmonische overeenstemming staan met waargenomene daadzaken en reeds bewezene waarheden.

Wanneer wij de natuur opmerkzaam gadeslaan, dan kunnen wij genoegzaam dagelijks verschijnselen opmerken, waarvan het onmogelijk is het verband met andere reeds bekende aan te wijzen, en bij wier verklaring wij dus wel genoodzaakt zijn tot hypothesen onze toevlugt te nemen. De geheimzinnige natuurdrift bij sommige soorten van insekten, tot de klasse der schubvleugelige (Lepidoptera) behoorende, kan ons daarvan tot voorbeeld strekken.

[ 60 ]In ons vaderland komt eene vlindersoort voor, waarvan de wijfjes ongevleugelde wormen schijnen te zijn, terwijl de mannetjes, gevleugeld, zeer snel rond vliegen.

Gevleugelde en ongevleugelde vlinder

Deze is de Bombyx Orgya antiqua, de Witvlak-vlinder, bij sepp. II Deel. Tab. XXIII. Waarom heeft de natuur aan het mannetje vleugels geschonken, terwijl het wijfje, geheel daarvan ontbloot, met moeite zich verplaatsen kan? Het is om aan de wet der natuur te kunnen gehoorzamen: de instandhouding en voortplanting van het geslacht. Hierin is niets geheimzinnigs en onverklaarbaars gelegen, maar wel in de wijze, hoe aan deze wet gevolg wordt gegeven. Ten bewijze kan het volgende dienen.

Eenmaal vond ik in een bosch zulk een wijfje ongepaard tegen eenen boomstam. Van mijne wandeling te huis komende, plaatste ik het insect op eene tafel, en schoof het raam van het vertrek op; er verliep geen half uur, of een mannetje vloog naar binnen, de zoldering rond, en eindigde met te paren; het trachtte het wijfje mede te voeren, dat echter slechts tot op eenen geringen afstand gelukte.—Hoe had dit mannetje den weg tot het wijfje gevonden?

Vertoont zich dit verschijnsel bij deze vlindersoort, hetzelfde wordt bij andere soorten waargenomen, waarvan de beide kunnen gevleugeld, doch de vrouwelijke zeer traag en log zijn. Men behoeft slechts een ongepaard wijfje van de schadelijke boom-rups, Bombyx Leparis dispar, de Resch-vlinder bij sepp. III Deel. Tab. II, in eene kamer neer te zetten, en in een korten tijd zal het vertrek vervuld zijn met mannetjes, welke om strijd het wijfje trachten te naderen.

In eenen nog hoogeren graad is deze eigenschap waargenomen door eene mijner bloedverwanten, die in vroegere jaren vermaak schepte, om de gedaanteverwisseling van de rups tot den vlinder gade te slaan, en te gelijk hare verzameling van vlinders te vermeerderen. Zij had namelijk in een vertrek onder eene stolp van gaas een popje van een wijfje van Bombyx Gastropacha quercus, de [ 61 ]Hageheld bij sepp, IV Deel Tab. XVII. De kamer, waarin deze stolp zich bevond, werd alleen des morgens geopend, om te zien,—daar onder dergelijke stolpen ook nog andere rupsenpoppen lagen,—of de een of andere vlinder was voor den dag gekomen. Wat was op eenen morgen hare verbazing! De pop van Gastropacha quercus was uitgekomen, en tegen het gaas zat een mannelijke vlinder, die bij het openen van de deur moest ingeslopen zijn, daar de ramen niet alleen digt waren geweest, maar bovendien van zonneblinden voorzien.

Deze voorbeelden zijn genoegzaam om te bewijzen, dat deze schepsels met een zintuig, of hoe zal ik het noemen, begaafd zijn, welks bestaan zich door geene uiterlijke kenteekenen aan ons oog verraadt. Evenwel hebben geleerde natuuronderzoekers het getracht te verklaren. De een wil het aan zeker geluid toeschrijven, een ander aan den reuk, die, zich in de lucht verspreidende, het aanwezen van het insekt openbaren zou. Geen van allen kan dit als onbetwistbare waarheid verzekeren, daar hunne zintuigen van het gehoor en den reuk er nimmer door aangedaan zijn geweest. Ook schijnen deze gissingen geheel onvoldoende te zijn ter verklaring van het bovenstaande, daar het niet te veronderstellen is, dat het geluid, of liever de trilling van de lucht zoo sterk kan zijn, dat het mannetje van Orgya antiqua het buiten een vertrek, waarvan een raam slechts ten halve opgeschoven was, gewaar kon worden. Even zoo is het gelegen met het zintuig van den reuk. In de open lucht zou dit mogelijk kunnen zijn; maar in een vertrek, dat zulk eene beperkte gemeenschap met de buitenlucht heeft, komt ook deze verklaring mij minder waarschijnlijk voor. Maar nog meer blijken deze gissingen ontoereikende te zijn ter verklaring van het aanwezen van een mannetje van Gastropacha quercus in een gesloten vertrek; hoe zou het geluid, of, sterker nog, de reuk, door de muren en vensters kunnen dringen? En evenwel moet het mannetje het aanwezen van een wijfje gewaar zijn geworden. Wie zal eene voldoende verklaring geven van de wijze, waarop dit geschiedt? Noch de reuk, noch het gehoor, noch het gezigt kunnen ons tot eene verklaring van dit natuurverschijnsel leiden.

[ 62 ]Maar zou hier niet aan andere middelen, door den Almagtigen Schepper aangewend om de beweging en afwisseling van het stoffelijke te bevorderen, gedacht kunnen worden? Worden deze schepsels welligt niet door de natuurkrachten beheerscht, die wij elektriciteit en magnetismus noemen, waardoor deze dieren het vermogen zouden kunnen bezitten, om, even als de magnetische stroom die van eene magneetstaaf uitgaat, en door alle hinderpalen heen dringt, hunne tegenwoordigheid op aanmerkelijken afstand te openbaren. Wij weten immers, dat elektrische visschen elektrische stroomen in de ligchamen van andere dieren kunnen opwekken, en alzoo in eenen zekeren zin, onderling in gemeenschap kunnen komen. De natuur der dingen te onderzoeken, en daarin steeds dieper en dieper in te dringen, is den edelen menschelijken geest, hoe beperkt ook, ingegeven door den Almagtigen Schepper. Welligt kunnen elektriciteit of magnetismus tot leiddraden verstrekken, om den geheimzinnigen sluijer, waarmede dit natuurverschijnsel omhuld is, op te ligten.