Album der Natuur/1854/Nog iets over Mieren van Zuid-Amerika, Ver Huell

Nog Iets over de Mieren van Zuid-Amerika (1854) door Quirijn Maurits Rudolph Ver Huell
'Nog Iets over de Mieren van Zuid-Amerika' werd gepubliceerd in Album der Natuur (derde jaargang (1854), pp. 179–184. Dit werk is in het publieke domein.
[ 179 ]
 

NOG IETS OVER DE MIEREN

VAN

ZUID-AMERIKA.

DOOR

Q.M.R. VER HUELL.

 

 

Het was de episode uit het reisverhaal van den beroemden geleerden r. schomburgk, waarin hij beschrijft, hoe hij in een woud van Britsch-Guiana een digten, dikken drom van mieren ontmoette,[1] die mij eenige bijzonderheden omtrent eene soort van mieren, voorkomende in hetzelfde werelddeel, en wel in Brazilië, voor den geest terugvoerde.

Nu bijna eene halve eeuw geleden, bragt ik ongeveer drie jaren als krijgsgevangen te St. Salvador, in de Baai van Allerheiligen op de kust van Brazilië door. [2] Vreemd en treffend was de indruk, dien de heerlijke natuur en alles wat mij omringde op mijn jeugdig gemoed maakten, en deze wekten met klimmenden ijver de aangeboren zucht naar vermeerdering der kennis van de natuur en mijne liefhebberij voor de teekenkunst op. Treffende natuurtafereelen, voorwerpen uit het dieren- en plantenrijk, trachtte ik, zoo goed mogelijk, af te beelden. Zoo werd dan ook mijne belangstelling opgewekt door eene soort van mieren, die, onder den naam van Formiga de Manioc, in deze gewesten eene wezenlijke landplaag is. Van dit insekt vervaardigde ik afbeeldingen naar de natuur. In de figuur stelt a eene vrouwelijke, b eene mannelijke mier voor; beiden zijn rood-bruin van kleur, de groote knijpers zijn glimmend zwart, van eene [ 180 ]harde horenachtige zelfstandigheid. Het schijnt, dat in den buitengewoon grooten kop van het dier al de spieren zich vereenigen,

Mannetje en vrouwtje mier

om aan dat wapen eene geduchte kracht te geven, waartegen geen bladsteel of stengel bestand is.—De pooten, vooral bij de mannelijke, zijn vrij lang, naar evenredigheid van het kleine en slanke ligchaam, zoodat zij zich hoog op kunnen rigten bij het torschen harer prooi, meestal uit boom- en plantenbladeren bestaande. Zij loopen zeer snel. Het wijfje is minder sterk van gebit, trager in hare bewegingen en zweeft met eene logge ritselende vlugt, gedurende een zeker tijdvak van het jaar, overal, in vrij groote menigte, door het lage struikgewas en over de vlakten rond; en [ 181 ]daar iedere wijfjesmier de moeder wordt van een' geheelen zwerm, verwonderde het mij, die menigte van wijfjes in aanmerking nemende, dat deze mierensoort niet meer verwoestingen aanrigt, iets dat ook voorzeker het geval zoude zijn, indien de altoos zorgende natuur niet steeds het evenwigt trachtte te herstellen, door vele vogelsoorten op deze insekten bij voorkeur te doen azen, en er eene groote menigte van te laten verslinden, zooals ik meermalen heb waargenomen.

Schomburgk noemt zijne mieren "trekmieren" (Wander-ameisen) en de twaalf tot zestien voet breede bruine streep, door den voorttrekkenden zwerm gevormd, duidt de kleur van het insekt aan, overeenkomende met die van onze mier, althans indien het verschil tusschen de wijze van trekken niet aan twee verschillende soorten moet doen denken. De Formiga de manioc trekt, voor zoover mij bewust is, nimmer in massa, maar deze dieren volgen en kruisen elkander loopende, af en aan, in eene smalle rij van en naar hunne holen, als onze gewone mieren. Vallen deze vernielende insekten den een of anderen boom of een plantsoen aan, zij verlaten het niet, dan nadat al het gebladerte is afgeknaagd en weggevoerd. Dikwijls sloeg ik met belangstelling hunne ijverige werkzaamheden gade, en het was der moeite waard om te zien, hoe zij geheele vrij groote boombladeren op verschillende wijzen weten voort te torschen; zij slepen ten dien einde het blad langs den grond achter zich voort, of het met de sterke knijpers aan den kant opgevat hebbende, zoodat het naar achteren gerigt overeind blijft staan, rennen zij er vlug op hooge pooten mede voort. Gaat de togt over eene vlakte, en worden zij nu en dan door eene windvlaag overvallen, dan is de geringe zwaarte van de mier niet bij magte om tegenstand te bieden aan het veel windvang hebbende blad; het insekt wordt nu al tuimelende, holder de bolder, door den wind weggevoerd; doch bij ieder oogenblik van kalmte het blad weder oprigtende en bij verheffing van wind op nieuw gestoord, wordt het evenwel daardoor niet ontmoedigd, maar houdt in den kamp vol, en verlaat de prooi niet, tot dat eindelijk eene stilte van langeren duur, of ook wel een andere stand, dien het blad toevallig bij de worsteling verkregen heeft, het veroorlooft om dadelijk zonder aarzelen de rigting naar het algemeene trekpad in te [ 182 ]slaan; en ik zag tot mijne verwondering, dat verscheidene op diezelfde wijze afgedwaalde mieren, hoewel de afstand vrij groot en gras en andere planten tusschen beiden hinderpalen schenen te zijn, toch allen den regten weg wisten terug te vinden. Ik meen te hebben opgemerkt, dat zij gedurende den nacht het ijverigste en bedrijvigste schijnen te zijn; doorgaans ontbladeren zij in eenen nacht een' boom of verwoesten een geheel plantsoen. De Maniocvelden zijn het meest aan hare roofzucht blootgesteld, en de schade, die zij aan dat voor deze gewesten zoo nuttig gewas toebrengen, heeft aanleiding gegeven om haar naar deze plant te noemen. Het volgende kan tot een staaltje dienen van den spoed, waarmede deze roofinsekten te werk gaan.

Inwonende bij wijlen mijnen vriend en toenmaligen bevelhebber den kapitein ter zee kreekel, op een klein buitenverblijf met een' tamelijk grooten tuin, nabij de stad St. Salvador gelegen, erlangde deze mijn vriend van een Engelsch handelaar eene vrij aanzienlijke hoeveelheid aardappelen, met het doel om te beproeven of dit gewas in deze gewesten zou kunnen tieren. Na een kort verloop van tijd schoten zij in weelderigen groei op en beloofden veel, Ik had uit mijne slaapkamer, bijna onder het venster, het volle gezigt op ons plantsoen, dat ik voor zonsondergang, omstreeks zes uren, nog bezocht en in goeden welstand verlaten had, toen ik omstreeks elf uren mij ter ruste willende begeven, toevallig naar buiten ziende, bij het schemerende sterrelicht ontwaarde, dat de hoog opgeschoten planten verdwenen waren. Ik gaf er mijnen bevelhebber kennis van, en wij verkeerden in het denkbeeld, dat een of ander kwaadwillige die verwoesting had aangerigt. Bij nader onderzoek bleek het echter, dat de Formigas de manioc, in dien tusschentijd, alles naar hun roofhol hadden gesleept en nog bezig waren met de kleinste sprankjes weg te voeren. Bij het aanbreken van den dag was er geen spoor van het heirleger roovers te ontdekken.

Heeft de scherpziende natuuronderzoeker niet dikwijls met verbazing zekere geheimzinnige onverklaarbare eigenschappen, zelfs bij de nietigste insekten waargenomen, die aan zekere, alleen dat schepsel eigene zintuigen doen denken, welke het geschikt maken om in allen deele aan deszelfs bestemming als een schakel van de on[ 183 ]eindige keten, die al het geschapene aan elkander verbindt, te voldoen, en welke zintuigen gewoonlijk onder de algemeene benaming van "instinct" worden mede begrepen? Dat ook de Formiga de manioc met zulk een instinct, eene natuurdrift, of hoe men het noemen wil, begaafd is, daartoe kan het volgende ten bewijze strekken.

Op zekeren avond, dat ik met mijnen vriend en lotgenoot, den heer j.c. baud, in onze kleine woning van de Praija of benedenstad te St. Salvador, gerust te zamen aan de oevers van de baai zat, vernamen wij, zonder er bijzonder acht op te slaan, een geritsel in den hoek van het vertrek, waar een blikken trommel met onzen voorraad maniocmeel stond. Op eens deed een gevoelige kneep in een' mijner voeten mij opspringen, en nu ontdekten wij eenige Formigas de manioc, heen en weer kruipende over den steenen vloer, alsof zij veldontdekkers waren van een talrijk leger, ijverig bezig ons maniocmeel uit den trommel, die met een kier open stond, in eene geregelde processie naar eene opening in den grond tusschen de vloersteenen, korreltje voor korreltje te transporteren. Wij oordeelden het niet raadzaam de lange, digt op één gedrongene, bruine, wemelende rij te storen, uit vrees dat zij zich zouden verspreiden en wrekende ons aanvallen. Wij bewoonden het beneden-, de eigenaar het bovenhuis, en wij besloten zijnen raad in te winnen, hoe ons van die ongenoode gasten te ontdoen. Spoedig trad hij binnen, gevolgd door een paar negers, ieder met een bundel drooge palm- of cocosbladeren; hij zelf droeg een pot met heet gemaakte teer; op zijn bevel werden de bladeren in brand gestoken, terwijl gelijktijdig de gloeijende teer in het hol werd gestort; in één oogenblik was de orde onder de mieren verbroken; zij ontkwamen het echter niet, daar de negers de vlammen langs den vloer zwaaijende allen verschroeiden; tegen de teer konden de zich in den grond bevindende mieren niet opklauteren. Wij bedankten onzen huisheer voor de genomene moeite, en bragten nog eenigen tijd door met het dooden der enkele nog overgeblevenen.

Het is opmerkingswaardig, hoe die mieren, daar onze woning van achteren bijna tegen den steilen bergrug, en voor aan den smallen strandweg uitkwam, door den grond hebben moeten heenwerken, om [ 184 ]juist ter plaatse van een afgebroken hoek van een der vloersteenen zich eenen doortogt te banen. Hoe zijn zij gewaar geworden dat er een door hen geliefkoosd voedsel in een vertrek, en bovendien in een trommel aanwezig was? Doet dit niet aan een hun eigen zintuig denken?

Heeft men op het noordelijk halfrond met schadelijke insekten, b.v. meikevers, rupsen enz. te kampen, en alle mogelijke middelen bedacht om die plagen te keer te gaan, zoo zijn de inboorlingen der keerkringsgewesten er insgelijks op uit, om de verwoestingen, die deze mieren aanrigten, te stuiten. Ontwaart men eenen zwerm Formigas de manioc, en is de opening van den onderaardschen gang opgespoord, die naar hunne citade voert,—zoo als de voorraadschuur en broeiplaats tevens, een aantal voeten diep in den grond, genoemd wordt,—dan delft men de monding van het hol dieper en wijder uit, plaatst er vervolgens twee gewone dakpannen tegen elkander in, en stampt er de aarde omheen aan; tusschen die pannen wordt zwavel steeds brandende gehouden en aangevuld, terwijl negerslaven elkander gedurende eenen geheelen dag aflossen, om door middel van een blaasbalg het vuur steeds te onderhouden; de zwaveldamp dringt derhalve al dieper en dieper door, en bereikt eindelijk den bodem of citade, waardoor het geheele gebroedsel verstikt. Ook worden nu en dan een aantal slaven aan het werk gesteld, om eene citade op te graven, en alzoo eenen geheelen zwerm in eens en voor goed te vernietigen.

Men verhaalde mij, dat eene zoodanige citade van vrij grooten omvang is en gevuld met boombladeren, en dat men er eijeren (of poppen?) in vindt die langwerpig en wit van kleur zijn.

 

 
  1. Zie Album der Natuur voor 1854, bladz. 92.
  2. In mijne Eerste zeereize omstandig beschreven.