Album der Natuur/1856/Dierengevechten
Dierengevechten, (1856) door Douwe Lubach |
'Dierengevechten,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vijfde jaargang (1856), pp. 294-297. Dit werk is in het publieke domein. |
DIERENGEVECHTEN.
Het vreemde en groote bezit over 't algemeen voor den mensch eene groote aantrekkelijkheid; daarom kan het ons ook niet verwonderen, wanneer de beschrijvingen, die reizigers geven van de kampstrijden van groote verscheurende dieren in vreemde werelddeelen, die vaak zeer fraai voorgedragen en opgeschikt zijn, veel sensatie verwekken, en, in de bladen opgenomen, dikwijls het gansche volk verbazen. Vooral is dit dan het geval, wanneer zulke gevechten iets ongewoons hebben en, ten aanzien van de krachten der strijders, ongelijk zijn. Zoo heeft mij als knaap reeds de beschrijving van een gevecht tusschen een Boa constrictor en een tijger, dat de Engelschman robert edwijn op Ceylon bijwoonde, in ontzetting gebragt, en velen mijner lezers zal het bij andere verhalen van dien aard wel eveneens gegaan zijn.
De grootte en kracht van die vreemde dieren, hunne gevaarlijkheid, het verkeerde denkbeeld van velen, dat zij in de natuur veel grooter zijn dan de slecht ontwikkelde exemplaren in de menageriën, veroorzaken die met ijzing gepaarde verwondering, en dringen den onkundigen in de natuurwetenschap het vermoeden op, dat alleen in vreemde landen roofdieren gevonden worden, en dat daar alleen zulke buitengewone, ongelijke gevechten voorvallen. Doch elke droppel water toont ons die met behulp van het mikroskoop,—en met eenige opmerkzaamheid vinden wij ze overal, ofschoon dan ook bij ons zeer in miniatuur, daar wij geene groote roofdieren bezitten. Het is de honger, die daar, even als hier, tot gevechten dwingt, die met betrekking tot de wederzijdsche krachten zeer ongelijk zijn. Ik deel hier twee door mij waargenomen gevechten van kleine dieren mede, die in beide gevallen voor beide partijen een doodelijken afloop hadden.
[ 295 ]Na eene genoegzaam den ganschen nacht geduurd hebbende onweersbui, zat ik 's morgens op een tuinbank; eene schrede van mij af kroop een lange en dikke regenworm (Lumbricus terrestris L.) als een slang in het zand van het pad. Daar kwam een jonge gouden tor (zoogenaamde goudsmid, Carabus auratus L.) van middelmatige grootte snel aangeloopen, die, digt bij den worm gekomen, plotseling van rigting veranderde, en pijlsnel op dat dier losrende. Waarschijnlijk door grooten honger gedreven, pakte hij den worm dadelijk met zijne stevige nijpers bij de eerste de beste plaats aan, en wel in het midden, bij de roodachtige dikte, die men den zadel heet. De worm wendde nu uit pijn al zijne krachten aan, om door stuipachtige windingen den vijand te verwijderen, en, daar hem dit niet lukte, omwond hij, gesteund op zijn door den kever aangegrepen middengedeelte, dezen met zijne beide vrije ligchaamsuiteinden zoo heftig, dat hij langer dan eene minuut met hem over het zand heenrolde. Eindelijk strekte zich de worm uit, zijne omwindingen werden zwakker en stoorden den kever slechts zeer weinig meer bij zijn maal. Toen de laatste zijn' honger gestild had, verliet hij den worm; doch ik bemerkte, dat hij zeer wankelde en zeer langzaam voorthep. Ik nam hem op, en vond bij een naauwkeurig onderzoek, dat de dij van den linker voorpoot en het tweede lid van het regter achterbeen gebroken, en er eenige scherpe indruksels in het buikschild aanwezig waren. De gansch niet zachte omhelzingen van den anders zoo weêrloozen worm, en eenige scherpe, grove zandkorrels, die nog aan den worm hingen, hadden hem deze verwondingen bezorgd. Ik deed den kever in eene van boven met gaas geslotene doos, waarvan de bodem met aarde en gras bedekt was, legde eenige rupsen tot voedsel er bij, en plaatste de doos in het luchtige tuinhuis. Toen ik den worm weder opzocht, vond ik dien eenige voeten van de kampplaats verwijderd, en dacht reeds, dat hij ten gevolge van de taaiheid van zijn leven nog leefde. Maar hij was dood; de kever had hem een stuk van de grootte eener suikererwt uitgevreten, en zijne verwijdering van zijne vorige plaats bewerkt door verscheidene honderden mieren, die nog altijd bezig waren, op eene koddige wijze hem heen en weêr trekkende, hem naar hun [ 296 ]in de nabijheid gelegen nest te slepen. Den volgenden dag vond ik den kever dood in zijne doos, de rupsen gezond en levendig; hij had derhalve niet meer gegeten. Aan de indruksels op den buik en de gebrokene plaatsen der pooten vertoonden zich etterachtige uitzweetingen; deze, niet de zoo korte gevangenschap in zijne ruime en luchtige gevangenis, hadden aan zijn jong leven een eind gemaakt; hij had het in den kamp, waarbij hij welligt zijne eerste sporen verdiend had, als gepantserd ridder tegen een ongewapenden vijand, verloren.
Aan het venster van mijne kamer, digt bij mijn lessenaar, hield ik eene huisspin (Aranea domestica L.), ten einde te onderzoeken, of men werkelijk uit haar doen en laten eene weêrsverandering vooruit kan zien. Zij was groot en dik, daar het haar aan voedsel niet ontbrak; doch in de twee jaren, gedurende welke ik haar waarnam, heeft zij mij slechts eene zeer geringe meening van hare gave om het weêr te voorspellen doen opvatten, daar ik slechts in eenige gevallen, wanneer later hevige onweders volgden, vooraf eene zekere onrust bij haar bemerkte. Eens vloog door het geopende venster eene tamelijk groote aardwesp (Vespa vulgaris L.) in de kamer, en verwarde zich eindelijk in het net der spin. Dadelijk kwam de spin uit hare buisvormige woning, bewoog zich rondom de wesp, doch trok zich, de grootte en sterkte van den vijand waarnemende, snel tot aan de achterste uitgang van hare woning terug, om in geval van nood door de achterdeur te ontkomen, even als ook zeer dikwijls listige menschen zich eene achterdeur open houden. Nadat de wesp lang te vergeefs getracht had zich van hare banden te bevrijden, en het sterke, stoffige net door hevig schuddende bewegingen stuk te trekken, werd zij oogenschijnlijk vermoeid en hield zich geheel stil. Dadelijk rukte de spin met tusschenpoozen voorwaarts; daar de wesp zich echter nog altijd niet meer bewoog, viel zij nu zonder omwegen op haar aan en begon haar uit te zuigen; maar in hetzelfde oogenblik kromde de wesp, die door hare pogingen tot bevrijding het achterlijf vrij gekregen had, het einde daarvan naar het lijf der spin, en stootte de doodende stekellans daarin. Beide strijders maakten nog eenige [ 297 ] stuiptrekkingen en stierven tegelijk. Het geleek naar een duel met pistolen over den zakdoek, bij hetwelk de partijen a tempo vuren.
Hoe vaak zag ik niet kleinere spinnen, zeker met grootere voorzigtigheid, wespen dooden, zonder zelve nadeel te ondervinden. Hoevele regenwormen zag ik niet door aardtorren om het leven brengen, en deze, na hun honger gestild te hebben, frisch en vrolijk voort loopen. Ik zag zelfs zulk een kever eenen anderen kurassier, eenen meikever, (Melolontha vulgaris L.), het minder beschermde achterlijf bij levenden lijve afvreten.—De beide door mij medegedeelde tooneelen herinneren aan het slot van menig treurspel, waar alles sterft, en waar, zoo 't maar eenigzins mogelijk was, zelfs de souffleur zoude moeten sterven. Zouden heftige fatalisten den afloop van onze beide gevallen ook voor de gevolgen van het noodlot houden? (e. von otto, in Allgem. Deutsche Naturh. Zeitung von drechsler, 1856 s. 148).