Album der Natuur/1856/Keerkringslanden

Waarin staan de keerkringslanden achter bij de gematigde luchtstreken? (1856) door Herman Christiaan van Hall
'Waarin staan de keerkringslanden achter bij de gematigde luchtstreken? ,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vijfde jaargang (1856), pp. 139-151. Dit werk is in het publieke domein.
[ 139 ]
 

WAARIN STAAN

DE KEERKRINGSLANDEN

ACHTER BIJ DE GEMATIGDE LUCHTSTREKEN?

DOOR

H.C. VAN HALL.

 

 

Meermalen is de rijke plantengroei en het heerlijk klimaat der keerkringslanden het onderwerp onzer beschouwingen geweest;—die landen

Waar de overvloed als stroomt en heldre en rijke kleur
Blij schittert in 't azuur des hemels; bloemengeur
En dal en veld dooraêmt; de oranjevruchten gloeijen
Door 't donker bladergroen; de rijke stroomen vloeijen
Beladen naar de zee, waar, ver nog van de kust.
De geur van bloem en kruid met nieuwen levenslust
Vervullen 's scheeplings hart; waar, aan de vochte stroomen
De sagopalm verrijst en hooge kokosboomen
Zich spieglen in het meer; de broodvrucht voedsel schenkt.
De blinkende granaat tot nieuw genieten wenkt.
De koffij, peperrank, aan berg en heuvelklingen,
Blij glinstren in de schaaûw en om den voorrang dingen;

waar de Palmen, die Prinsen van het plantenrijk, gelijk linnæus ze noemde, zich hoog boven al het lager kruid- en struikgewas verheffen, en onze gedachten ver van de vaderlandsche kust wegvoeren. Nog onlangs werd zoodanig onderwerp door mij behandeld. Toen was de gedachte aan de koude, nevelachtige, veel minder schoone landstreek, die wij, Nederlanders, bewonen, eene ware kwelling voor mijnen geest.

[ 140 ]Toen ik echter, weinige dagen later, op eenen van de schoone dagen, die het najaar ons hier zoo menigmaal schenkt, de laatste overblijfselen van den wegstervenden plantengroei in hunne heerlijke roode, bruine en gele prachtgewaden, in het roestkleurig, met geel doorschemerd beukenloof, den scharlakenrooden eik, de gele bladeren der tamme kastanje en zoo menig ander aandenken aan den te ras vervlogen zomer aanschouwde; toen noch koude, noch warmte mij hinderde, de borst de zuivere lucht versterkend inademde en het bloed in levendigen omloop den'veêrkrachtigen tred des wandelaars volgde; de geest zich onbelemmerd verhief tot hooger beschouwing en ik overal, in knoppen en zaden en bollen en onder den grond welbewaarde wortels van boomen en kruiden, in den aanvangenden winterslaap der dieren en in zoo menig ander verschijnsel, de beginselen zag eener, na korte rust, weder geheel hernieuwde jeugd des aardrijks; toen ontwaarde ik, bij dat gevoel van innerlijke gezondheid en kracht, de behoefte aan uiting en inspanning van den geest, die ons aanzijn verlevendigt, zoo als dit zelden in de verzengde luchtstreek gevoeld wordt; toen doordrong mij het besef van het vele goede, dat in onze noordelijke luchtstreek de natuur ons aanbiedt, en kwam ik onwillekeurig tot de vergelijking van eenige hoofdpunten in de natuur tusschen de keerkringen en in het gematigd Europa.—Vergunt mij, u die vergelijking en den loop mijner gedachten en aanteekeningen, omtrent de luchtgesteldheid, den grond, de planten en dieren en den toestand des menschen zelven in de keerkringslanden in eenige hoofdtrekken mede te deelen. Het moge daaruit blijken, dat, bij het vele schoone en hartverheffende, dat de verzengde luchtstreken ons aanbieden, ook vele wezenlijke bezwaren gevonden worden, en dat het koeler Noorden, als men de zaak wel beziet, ook veel, zeer veel goeds heeft, dat de bewoner der heete luchtstreken niet dan noode ontbeert.

 

I. Schoon moge voor het oog het diepe blaauw van den oosterschen hemel, zacht en zalig de zoete, geurige, steeds warme lucht zijn,—er ontbreekt die afwisseling aan, welke ons in Europa zoo weldadig aandoet. Men mist daar de heerlijke morgen- en avond[ 141 ]schemering, dat uur van gezelligen kout, van hooggestemde overdenking, als alle gedachten vrij en onbelemmerd omdolen en met den laatsten straal der wegzinkende zon tot hooger aandrift worden opgewekt. De verwisseling der jaargetijden doet het welgeplaatst hart en de gevoelige ziel een steeds weder nieuw genot smaken. Het koude, ja zelfs het ongunstige weder, spant zenuw en spieren; de strijd met de natuur en met al de elementen dwingt tot krachtige inspanning en doet het herlevend jaarsaisoen, of ieder uur van fraai en zacht weder, ons een genoegen smaken, schaars weggelegd voor den bewoner der verzengde luchtstreek, waar, gelijk een reiziger, junghühn, van Java zegt: "de regelmatigheid bij alle verschijnselen in de natuur, de gestadige stilte in den dampkring, de gelijkvormigheid der regens, welke dagen achtereen zacht nedervloeijen, het onveranderlijk gonzen der insekten—met één woord, dit gebrek aan afwisseling der natuurverschijnselen—eene zekere verslapping te weeg brengt en eene zwaarmoedigheid, waardoor men minder deelneming betoont in al wat ons overal in de wereld en het gezellig leven omgeeft. Ook het klimaat, de gloeijende hitte der zon, aan welke zich de vreemdeling niet onvoorzigtig mag blootstellen, werkt mede om den mensch aldaar te isoleren en elk meer in zijne eigene woning als op te sluiten. Daarom is er in het leven der menschen op Java eene eentoonigheid, welke met de voortdurende rust in de natuur overeenstemt."[1]

Wat werkt krachtiger in de natuur dan afwisseling, die geheel in de orde der dingen schijnt ingeweven, in de wisseling van dag en nacht, van koude en warmte, van droogte en vochtigheid, van storm en stilte, van uitzetting en inkrimping, ja in iedere klopping van ons hart, dat zich zamentrekt en uitzet, in iederen polsslag, in iedere uit- en inademing onzer longen ten duidelijkste kenbaar is.

In heete luchtstreken is de warmte òf verzengend, waar zij aan droogte gepaard gaat, òf ongezond, als warmte en vochtigheid te zamen gaan. Getuige de sterfte aldaar, die verreweg overschrijdt wat wij in het gematigd Europa daarvan kennen; getuige de begeerte van zoo velen in die anders zoo heerlijke gewesten, om de gestadige [ 142 ]hitte en verweekende vochtigheid met de inademing der versterkende koelere berglucht aldaar te verwisselen. Getuige de wensch van zoo velen, om, na een jaren lang verblijf in die zachte klimaten, het koelere vaderland weder te zien en, ten spijt van nevel en koude en stormen en menigerlei ontbering, in een gesterkt ligchaam en veerkrachtige verlevendiging des geestes, zich de dagen zijner krachtvolle jeugd beter voor te stellen, dan dit in de warmere luchtstreken mogelijk was.

Treffend en schoon is de schildering, welke tyndale, nog niet lang geleden, gaf van den heerlijken plantengroei op Sardinië, waar de oranjeboomen, kersen, amandelen en grenaten tegelijk in de liefelijkste witte, roode en rozenroode bloezems tusschen het blijde groen der bladeren bloeijen, en heerlijk afsteken tegen de meer donkere tinten der sparren en der palmen, die zich boven hen verheffen; waar matig groote oranjeboomen jaarlijks een aantal van wel 4000 vruchten opleveren; waar de suiker wel slaagt en zelfs de koffij met goed gevolg beproefd is, maar waar juist in de meest vruchtbare en uitmuntend graan opleverende vlakten, schadelijke koortsen heerschen, het ergste, naar het volksgevoelen, waar de fraaije daar in het wild groeijende Oleander welig bloeit; door alle welke redenen de bevolking van Sardinië zeer gering is (weinig meer dan een half millioen en dat over eene uitgestrektheid zoo groot als Sicilië), en zijne nijverheid steeds op eenen zeer lagen trap staat.[2]

Wie kent ook niet bij name de schadelijke moeraskoortsen der anders zoo vruchtbare en rijke vlakte van Rome?

 

II. Biedt de grond, bieden de wateren in onuitputtelijke vruchtbaarheid, ja soms in het edelst goud en diamant den mensch schatten aan, die hij in Europa te vergeefs zocht,—ook hier is niet dat, wat het heerlijkst schittert, het best voor den mensch. Neen, Europa misgunt Brazilië zijne diamanten, Peru en Californië zijn goud niet, voor zoo menig menschenleven gekocht, hier, waar het ijzer tot alle nuttige uitvindingen en werkzaamheden den weg baant en met de steenkool en den turf de groote hefboom der hedendaagsche nij[ 143 ]verheid is, waardoor en door de overmagt van den ontwikkelden geest het katoen, b.v., gekweekt op het vaste land van Indië, door den Europeeschen zeeman, duizenden mijlen ver, wordt afgehaald, in Europa verarbeid en als menigerlei fabrikaat derwaarts wordt teruggevoerd en dan nog tot minderen prijs kan worden verschaft, dan hetgeen in het land zelf, maar zonder groote werktuigelijke fabrieken, gesponnen en geweven is; ja, men heeft het gezegd, en met regt, dat Europa het aan zijne gematigde luchtstreek en geschikte ligging voor handel en zeevaart, maar voor een groot gedeelte ook aan het ijzer en de brandstoffen te danken heeft, dat dit werelddeel, vóór alle andere, in beschaving en ontwikkeling heeft uitgemunt en nog staat aan de spits van de beschaving der wereld, trots de reusachtige ontwikkeling van het jeugdig Amerika!

Geeft de grond hier niet alles, ja bijna niets zonder arbeid—danken wij het der Goddelijke Voorzienigheid, dat zij ons zoo tot arbeid gedwongen heeft, waardoor de landbouw ontstaan en meer en meer tot dien hoogen trap, waarop wij dien thans aanschouwen, gestegen is. Neen! niet daar, waar men alles aan de natuur, zonder eenige moeite, te danken heeft; niet daar, waar overvloed van graan en ooft zich als van zelve aanbiedt, is de landbouw als kunst en wetenschap ontwikkeld; maar daar, waar hinderpalen te overwinnen, voorzorgen te nemen waren; daar, waar niet het ligchaam alleen, maar ook de geest, door nood en behoefte gescherpt, tot handelen genoopt werd, daar hebben land- en tuinbouw en veeteelt zich heerlijk volmaakt; daar wordt door de zamenstemming van landbouw met handel en scheepvaart, onder het bestuur van het alles regelend verstand, overvloedig in aller behoeften voorzien; terwijl hongersnood en ellende niet dan te vaak heerschen in die rijkgezegende oorden, waar de natuur alles, de mensch bijna niets doet; nog te meer, waar de weinig ontwikkelde geest onder allerlei bijgeloovige dwaasheden gebukt gaat. Op Timor heerscht het bijgeloof, dat ziekte en rampspoed hem staat te wachten, die, met uitzigt op winst, meer graan en andere van de eerste levensbehoeften aankweekt, dan hij voor de onmiddellijke behoeften van zijn gezin en voor de schatting aan zijne opperhoofden noodig heeft. Ik behoef niet te zeggen, dat [ 144 ]menigmaal de geringste mislukking van den oogst hongersnood en ontvolking over het gansche eiland verspreidt.

 

III. Het plantenrijk is heerlijk in de tropische gewesten. Palmen, en rijst, en koffij, en duizenderlei vruchten bekoren daar het oog en den smaak. Maar hebben ook wij niet veel, wat der tropische luchtstreken ontbreekt? Zie onze rijke graslanden, een eeuwig groen grastapeet. een gezelligen, elkander beschermende plantengroei, bron van ons zuivel en onze rijke veeteelt. Of mist Java niet onze voortreffelijke, aan noordelijke en vochtige luchtstreken alleen eigene weiden, ons voortreffelijk rundvee, onze boter en kaas. En zoo deze er al niet geheel ontbreken, zij zijn niets bij deze hier inheemsche produkten van den vaderlandschen grond; of is het niet inderdaad opmerkelijk, dat onze boter zoowel naar Suriname als naar Java, onze Edammer kaas naar vele Aziatische landen, tot naar de Philippijnsche eilanden toe enz. verzonden worden?

Vruchten mogen er vele zijn en geurige en voortreffelijke; maar men mist er vruchten, die duren kunnen, zoo als onze winter-appelen en peren; vele vruchten worden niet dan met vreeze gebruikt, en onze geurige aardbezie is voor den Oosterling een lang gemist genot. De edele druif behoeft meer afwisseling van koelte met hitte en is in de verzengde luchtstreek, behalve op de bergen, bijna geheel onbekend, en het is eene daadzaak, dat Europa zijne wijnen naar al de oorden der verzengde luchtstreken in ruimen overvloed verzendt. De kostbare olijf is niet aan de heete, maar alleen de gematigd-warme luchtstreken eigen. Ja zelfs het uit Noordsche granen gebrouwen bier gaat uit Amsterdam naar Java, uit Londen naar Demerary.

Schomburgk, aan wiens voortreffelijke Reizen door Britsch-Guyana wij een waren blik in den natuurlijken toestand dier landstreek te danken hebben, schetst ons het volgende omtrent Demerary: Boter behoort aldaar tot de allergrootste weelde (I, p. 43), vleesch is voor den mingegoeden bijna niet verkrijgbaar, zoodat hij van bananen en zoute visch bijna alleen moet leven. Al het geslagte vee moet op denzelfden dag, dat het geslagt is, gebruikt worden, en zelfs het [ 145 ]daar ingezoutene bederft spoedig, zoodat het gebruik van vleesch zich hoofdzakelijk tot gevogelte bepaalt.

Noord-Amerika zendt naar Guyana meel, aardappelen, zoute visch, gezouten en gerookt rund- en varkensvleesch, erwten, beschuit, kaas, boter, haring, paarden, varkens, hoenders, eenden enz., uijen, gedroogde appelen en peren, velerlei ijzerwaren en vooral ijs, dat aldaar een hoogst gewigtigen tak van handel uitmaakt (zie p. 46). Engeland zendt velerlei fabrikaten, bier enz.; Frankrijk, Spanje en Portugal hunne wijnen. De kolonie daarentegen voert zelve niet anders uit dan suiker, koffij, rum, siroop en eene geringe hoeveelheid kakau.

Men mist er appelen, peren, perziken en abrikozen, die wel welig groeijen, maar zelden bloem en nooit vrucht geven. Men mist er druiven, vijgen, aardbeziën, aalbessen, frambozen, alle Europeesche granen; ja zelfs het droog voeder voor paarden en muildieren wordt er uit Noord-Amerika en Engeland ingevoerd (ald. p. 45).

Mogen rijst en mais voortreffelijke granen zijn, onze tarwe en rogge, ja zelfs onze gerst en haver munten in voedzaamheid en geschiktheid tot velerlei gebruik boven beide uit. Het is het dagelijksch voedsel, dat, met ons uitmuntend rundvleesch, kracht aan onze spieren geeft en, door het ligchaam, veêrkracht aan onzen geest.

Hoe zwak en ontzenuwd is niet de Neger, die in onze West-Indische koloniën schier alleen van de welsmakende, maar slecht voedende bananen moet leven. Hoe munt de krachtig gevoede Europeaan niet in alle vermogens van den geest en van het ligchaam boven hem uit, die alleen van de ligte kost en de aangename fruiten van den zuiderhemel leven moet.

Eindelijk, naast de uitnemendste vruchten staan daar hevige vergiften. Talrijke planten-afdeelingen, die in gematigd Europa geene enkele vergiftige soort kunnen aantoonen, hebben er vele zoodanige in de heete gewesten des aardrijks.

 

IV. Hetzelfde geldt van de dieren, die tusschen de keerkringen met duizenderlei middelen van verwoesting begaafd zijn, welke wij in onze luchtstreek niet kennen, doch welke ons de berigten der reisbeschrijvers in de vergiftige slangen, de groote roofdieren, [ 146 ]de vampyrs en vele andere hebben aangewezen. Heerlijk schitteren de kleuren der tijgers, maar de bloeddorst schuilt onder die fluweelen huid.

Schitterend blinken de vederen der vogelen en herinneren aan de edelgesteenten van den schoot der aarde, maar hun eentoonig gekras of schor geschreeuw aldaar wekt bij den Europeaan eene weemoedige herinnering op aan onze

"Zangeres der loverzalen,
"Die in 't luistrend woud gebiedt,"

en aan zoo vele uitmuntende zangvogels, als onze luchtstreek bezit.

Zacht moge de zuidelijke hemel zijn, maar de felle moskiet beneemt u de nachtelijke verpozing uwer dagelijksche moeiten en bezwaren. "Wij hadden," zegt schomburgk (I, p. 135), "aan den oever der Orinoko-rivier, pas even tegen den avond onze noodzakelijkste werkzaamheden voleindigd, of onze aandacht werd gewekt door een steeds sterker wordend en naderend gegons. Dit kwam van myriaden en nog eens myriaden van moskieten, die aan den waterkant zwierven, doch onmiddellijk na den ondergang der zon bloeddorstig op ons aanvielen, in digte zwermen in onze tent drongen, ja ons dwongen ons avondeten te verlaten. Alles vlugtte in de hangmatten of in de moskieten-netten; maar ik weet bijna niet, of het buiten of onder die netten beangstigender was, daar de belemmering der ademhaling, door het net te weeg gebragt, bij de drukkend vochtige lucht bijna onverdragelijk was en zich het benaauwend gevoel hier bijvoegde van het dan naderend, dan weder verwijderend gegons dezer harpijën, die plotseling weder als een bijënzwerm digt over het net heenstreken, tot zij, eerst na middernacht, naar hunne gewone verblijfplaats, het slijk aan den oever der rivier, terugkeerden."

Een aantal schadelijke dieren uit verschillende klassen van het dierenrijk belaagt in de keerkringslanden uwe rust niet alleen, maar zelfs uw leven of veroorzaakt de pijnlijkste wonden. De chigoe of zoogenaamde zandvloo (Pulex penetrans), in de West-Indiën, dringt onmerkbaar gedurende den slaap in de huid der voeten en moet vaak, om grooter kwaad voor te komen, door eene zeer pijnlijke [ 147 ]kunstbewerking, van onder de nagels worden weggesneden, en eene groote mier (Formica clavata) veroorzaakt door haren beet zulk eene pijn, dat eene geheele verlamming des ligchaams, bewusteloosheid en eene felle wondkoorts daarvan het gevolg zijn. [3] "Langs den Orinoko-vloed," zegt schomburgk (I, p. 141), "heeft bijna iedere boomsoort hare eigene, meer of minder gevaarlijke soorten van mieren, door den bouw harer nesten doorgaans wel te onderscheiden. Als de vloed omhoog stijgt, vlieden zij uit hunne nesten naar den top der boomen, waar zij in groote klompen te zamenhangen en bij de geringste aanraking van den stam neder vallen.—Wee den Indiaan, die in zijne kano zulk een talrijk en gevaarlijk leger ziet nederzinken!"

De trekmieren op het vaste land van Zuid-Amerika trekken in ontzettend groote troepen steeds regtuit en laten zich door niets in haren weg storen. Voor huizen zelfs wijken zij niet, maar dringen in deze binnen en verjagen den mensch zelfs uit zijne woonstede. Deze echter wijkt niet ongaarne voor deze indringers, omdat het huis daardoor tevens in korten tijd van alle mogelijke ongedierte zoo volkomen wordt gezuiverd, als dit door den mensch zelven niet zoude hebben kunnen geschieden. Een ooggetuige (schomburgk, zie zijne Reisen door Britsch-Guyana I, p. 250–251) beschrijft een huis dat door een ontelbaar heir van deze mieren in bezit genomen was, op deze wijze: "De gansche kamer was met een zwartbruin bewegend tapijt behangen, terwijl dik opgehoopte klompen van uitrustende individu's als het ware de knoopen uitmaakten, die deze zonderlinge draperiën te zamen hielden. De vloer was zoo digt met bedrijvig heen en weder loopende mieren bedekt, dat de huisheer om eene kleinigheid uit zijne voorraadkamer te halen, eerst door twee knechts met bezems eenen weg door dat leger moest openen. In eindelooze troepen komen deze mieren uit het oorspronkelijk woud en verteren op haren regtlijnigen weg alle kleinere dieren, tot zelfs padden en diergelijke amphibiën, die zij aantreffen. De beide zijden der voorttrekkende kolonne worden begeleid door [ 148 ]krachtige, moedige, tot den strijd elk oogenblik bereide krijgers, die al wat leven heeft op hunnen weg dadelijk aangrijpen en vernielen, als het zich niet door de snelste vlugt heeft kunnen redden. Eene groote menigte in de zon verbleekte geraamten wijst den lateren wandelaar den weg, dien zulk een leger genomen heeft, aan. Is het aan een huis gekomen, zoo dringt het aan alle zijden daarin en zoekt alle hoeken door, zoodat geene spin of het kleinste insekt aan die doorzoeking kan ontsnappen, 's Avonds trekken zij, even als bijen, in digte klompen bijeen, om 's morgens weder uit een te gaan en, door deuren en vensters verdwijnende, haren zonderlingen togt verder voort te zetten.

Een reiziger in Britsch Indië schetst ons de vermakelijkheden der insekten-wereld aldaar, hoewel minder aangenaam welligt voor het gevoel eener kiesche lezeres, dan toch naar waarheid in deze woorden:

"Wij verfrischten ons na het theedrinken door het frissche avondkoeltje dat door de zonneblinden indrong, toen het plotseling begon te regenen. In een ommezien was het vertrek gevuld met een aantal zwierende insekten van allerlei soort. Ons oog bespeurde het eerst een grooten, schoonen, groenen Mantis (roofkever); doch terwijl wij zijne bijna menschelijke bewegingen gade sloegen, sprong mij een sprinkhaan in het gelaat, en een groote, drie duim lange krekel kroop mijne vrouw langs den hals; de vliegende mieren, die een zeer onaangenaam vocht afwerpen, de vliegende wandluizen, die, wanneer men hen dood drukt, aan de vingers, uren daarna nog een onverdragelijken stank achterlaten, bedekten onze kleederen, en wij hadden met onze beide handen genoeg te doen, ze van ons gezigt af te houden. Ik bleef nog eenigen tijd op en beproefde te lezen; zulks gelukte niet; want terwijl eenige muskieten zich op mijn gelaat plaatsten en om mij vlogen, voelde ik een dier in mijn hoofdhaar omwoelen. Ik greep er met de hand na, en doodde eene wandluis. De stank, die daardoor in het vertrok veroorzaakt werd, was onverdragelijk. Ik liep zoo spoedig, als ik slechts kon, de kamer uit, en zuiverde mijn haar van dit ongedierte; onder weg had ik eene padde dood getrapt. In mijn slaapvertrek vond ik 18–20 [ 149 ]padden, die in de verschillende hoeken haar gepiep lieten hooren, terwijl er een half dozijn vledermuizen om mijne legerstede rondvlogen. Nadat ik mijne handen met eau de Cologne gewasschen had, ontkleedde ik mij ijlings en zonk in een diepen slaap, die echter menigmaal gestoord werd door het afschuwelijk gehuil van eene partij Jakhalzen, welke het huis omringden. Tegen vier ure in den morgen, zou het mij eindelijk hebben kunnen gelukken eene ongestoorde rust te genieten: maar wat de dieren mij vroeger belet hadden te genieten, zou mij thans door de menschen ontnomen worden. Op dit uur heeft de parade met hare verdoovende muziek en het aflossen der wachten plaats, en ik, die het onuitsprekelijk genoegen heb, digt bij het plein te wonen, mag en kan dan aan geen slaap meer denken." (Nederlander, 4 April, 1849.)

Welke verandering ondergaat niet het ligchaam der Europëers in de verzengde moerassige luchtstreken aan de oevers der Essequebo of Demerary-vloed! "Zijne frissche Europeesche gelaatskleur, zegt schomburgk, "is, binnen 3–4 maanden, spoorloos verdwenen; doch tevens ook die'veêrkracht van geest en vrolijkheid van het gemoed, welke in Europa het gezellig verkeer zoo aangenaam verlevendigen. En aan hoe vele ziekten is de mensch niet in de tropische gewesten onderhevig! Hoe velerlei huidziekten en onreinheid vergiftigen het aanzijn der Indiaansche volkstammen! schomburgk (I, p. 67–68) hangt ook daarvan een tafereel op, dat de lezer welligt te dezer plaatse liever niet zal willen vinden. Hij schenke mij de beschrijving der gele koorts, der dysenterie, der pest, en der cholera, welke, helaas, ook tot ons doorgedrongen is, genoegzaam om ons een denkbeeld van hare verschrikkingen te geven, doch welke wij hier nog verreweg niet in hare Oostersche kracht en algemeenheid gezien hebben. Doch zoo ik al deze ramp, die met zoo droevige herinneringen gepaard gaat, niet in al hare verschijnselen mag schetsen, ik mag, in verband met mijn onderwerp, herinneren aan de kracht van geest, aan den mannelijken moed en aan de nooit afgematte menschlievende hulpvaardigheid, welke onze geneesheeren nacht en dag bezielden, en welke door vele menschenvrienden in die bange dagen zoo treffelijk ondersteund werd.

[ 150 ]En wat de inlandsche bevolking betreft, hoe steekt de luije, morsige, geestelooze Indiaan af bij de vele voortreffelijke vormen, die de schoonste dieren- en plantenwereld den pas uit Europa aangekomene met verrukking doen aanstaren. "Wat de natuur," zegt schomburgk (I, p. 116), "mij aan de eene zijde in veel grooter mate schonk, dan ik ooit had kunnen verwachten, dat gevoelde ik in betrekking tot den mensch mij aldaar dubbel en driedubbel ontnomen!" Vele Indiaansche volkstammen leven inderdaad in eenige opzigten met het vee in eenen staat van gelijkheid. De vrouwen der Warrau-Indianen in Britsch-Guyana (die vaak reeds moeders zijn op den ouderdom van elf jaren) stellen haren hoogmoed inzonderheid in het bezit van een groot aantal huisdieren. Wat zij daarom slechts van zoogdieren vangen kunnen, voeden zij met moederlijke teederheid op, zoodat zij bij afwisseling, of soms zelfs te gelijker tijd, de borst geven aan hare eigene kinderen en aan jonge apen, buidelratten en diergelijke dieren. Is het wonder, dat de aap, volwassen, haar als zijne moeder beschouwt en overal op hare schreden navolgt?[4]

 

V. Wij huldigen in Europa den geest die hier heerscht, gewekt en gevoed door eigene veerkracht en door zoo vele hulpmiddelen van beschaving en verlichting, als dit werelddeel ons aanbiedt. Ja de tijd van de winter-rust des aardrijks is hier geen rust voor den geest, maar de tijd der innerlijke ontwikkeling en vorming onzer hoogere zielskrachten. Als het gure jaarsaisoen ons te huis houdt, wekken hier studie en lektuur en gemeenzame gesprekken hoogere gewaarwordingen op, dan de ligchamelijke genietingen in het zwoele zuiden ooit kunnen geven.

Neen, beklagen wij ons dan niet! God heeft elk zijn deel gegeven en ons voorzeker niet het minste; maar trachten wij het goede, dat wij hier hebben, te erkennen en te waarderen; oefenen wij [ 151 ] onze krachten in den tegenspoed, en de krachten niet alleen van het ligchaam, maar vooral ook van den geest. Hierin vinden wij vergoeding, ja meer dan vergoeding, voor veel wat ons anders hier onthouden is. Zoeken wij niet altoos het goede buiten, maar in ons; hunkeren wij niet altoos naar andere werelddeelen, als of dáár alleen het goede te vinden ware, maar trachten wij het goede ook hier te erkennen en tevreden te zijn met ons deel:

"Onthield natuur U 't schoon der eeuwig jeugdige aarde.
Dat zachte luchtsgestel, waar 't zonlicht koestrend straalt;
Juicht! 't is in Uwen geest, dat heilger lichtglans praalt.
Al wat het ligchaam streelt, schonk zij aan warmer oorden;
Maar, wat den geest verheft. Uw nevelige boorden;
Waar kennis U verrijkt, verbeelding U zelfs 't schoon
Van 's keerkrings heerlijk land, als zigtbaar, spreidt ten toon,
Waar hart aan hart zich sluit; waar, in 't begaafd Europe,
De nooddruft arbeid schiep en d' arbeid moed en hope;
Waar zich de Maatschappij tot éénen geest verbindt,
In welvolbragten pligt haar hoogste vreugde vindt.—
Schets dan, verbeelding, vrij uw stoute dichttafreelen,
Toon 's aardrijks jeugd en schoon in lagchende tooneelen;
Speel ons den zoeten tijd der stille ruste door;
Een hooger zin leidt 't hart op meer verheven spoor!
Wat 't aardrijk ons onthield, moog geest en kunst vergoeden!
Bloei Neêrlands eigen kracht, in spijt van storm en vloeden!
Smelt hart en ziel tot één, in zuivre harmonij,
En leef de aloude deugd in onze Maatschappij."

 

 

  1. Overgenomen uit den Recensent 1847, Mengelwerk, bl. 438.
  2. Zie tyndale, in de Revue Britannique, Août et Septembre 1849, p. 173, 279 en 286–287.
  3. schomburgk, I, p. 128–130, waar ook nog over andere Insekten.
  4. Verg. schomburgk t.a.p. I, p. 164,166–167 en 193.—Zie ook eene schets van de kwellingen, die talrijke insekten en andere dieren op Java aanbrengen, in c. swaving, Proeve eener climatographische plaatsbeschrijving van Buitenzorg, in het Tijdschrift der 1e klasse van het Kon. Ned. Instituut IV, 1 (1851) bl. 97–99.