Album der Natuur/1857/Baars

Eenige bijzonderheden over den Baars (1857) door Tiberius Cornelis Winkler
'Eenige bijzonderheden over den Baars,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zesde jaargang (1857)), pp. 181-191. Dit werk is in het publieke domein.
[ 181 ]
 

EENIGE BIJZONDERHEDEN

OVER DEN

BAARS.

DOOR

T. C. Winkler

 

 

Het is zonder tegenspraak een oogenblik van rein genot voor den gevoeligen waarnemer van de schoonheden der natuur, als hij, op een zonnigen zomermiddag, een oogenblik rust neemt van zijne nasporingen, aan den oever van een helder water. Zijn blik rust dan met welgevallen op de menigte van water- en oeverplanten, op het gepluimde riet en de heldergroene biezen, op de bloeijende nenuphars en de met goudgele bloemen prijkende inlandsche irissen. Het zonderlinge, zijne teedere worteltjes in het water uitschietende kroos, houdt zijne aandacht bezig, en met bewondering ziet hij de krachtig opgeschotene stengels van wilde kervel en van kalmus. Hij ziet water-insecten in duizende kringen en rigtingen zwemmen en over de onbewogene oppervlakte loopen, zonder die zelfs merkbaar te rimpelen. Eene watertor graaft zich een hol in het slijk en eene huisjesslak knaagt rustig voort aan het blad van eene wilde valeriaan. Op het kleine kleefkruid kruipt de groote zwarte oliefant-rups (Sphinx euphorbiae) en uit de bloemkelken van het lamium album zuigt de luid gonzende hommel zijn voedsel; het zandoogje (Janira) fladdert rond en plooit zijne donzige vleugelen te zamen, rustende op de schijf bloempjes der bellis perennis, en aan den onderkant van een der wortelbladeren van den klis, neemt de vlinder van den linden pylstaart (Smerinthus tiliae) zijne dagrust. Maar op eens wordt de aandacht van den rustenden beschouwer van dat alles afgetrokken en zijn oog geboeid door het plotselinge verschijnen in het kristalheldere water van een vischje, dat als onbewegelijk blijft staan om vervolgens, na eenigen tijd, weder plotseling te verdwijnen [ 182 ]onder het drijvende blad van den waterranonkel. Goudgroen en donker bruin is zijn rug, zilverwit zijn buik en rood als vermilioen zijn staart en zijne vinnen. Wie herkent hem niet aan dit weinige, wie roept niet uit, na hem naauwelijks gezien te hebben: "een baars?" En geen wonder dat de baars onze aandacht trekt en ons oog verheugt door zijne verschijning; immers van al onze inlandsche visschen is hij zekerlijk de schoonste en tevens de meest beminde. Maar hoewel er zeker niemand onzer lezers is die niet meer dan eens den baars heeft gezien, hetzij in zijn element, hetzij op de vischmarkt, hetzij op tafel, zoo vertrouwen wij toch aan velen geen ondienst te zullen doen met eenige bijzonderheden over dezen visch, zijne levenswijze, zijne vangst en het gebruik dat van hem gemaakt wordt, kortelijk te vermelden.

Wij hebben reeds met een enkel woord gezegd, dat de baars op den rug groenachtig bruin gekleurd is, terwijl hij op de zijden en aan den buik als geelachtig zilver glinstert; dwars over zijnen rug loopen gewoonlijk zes donkere, vrij breede streepen of banden, die spits uitloopen tot over de zijden; somtijds vindt men baarzen met vijf, maar ook met zeven zulke banden, en hoewel hoogst zeldzaam, enkele geheel witte baarzen. Zijne gedaante is niet onbevallig, kort en breed; de kop is matig groot, de mond tamelijk geopend en de staart zeer bewegelijk. Reeds bij de Grieken was hij zeer gezien en bekend; aristoteles spreekt met lof van den baars, en plinius en oppianus vermelden hem. Ook de Romein ausonius noemt den baars: Delicia mensarum. Weinige visschen zijn zoo algemeen verspreid en tevens door alle menschen zoo algemeen bemind als deze. Ook is zijn naam in alle talen van Teutonischen of van Latijnschen oorsprong bijna gelijkluidend en schijnt het dus of in de tijden, toen die talen nog in hare kindschheid waren of misschien wel nog slechts ééne taal vormden, de baars reeds zijn naam ontvangen heeft. Algemeen in Europa en in een groot gedeelte van Azië wordt de baars aangetroffen. Hij leeft in Turkije zoowel als in Lapland, in Nederland als in Siberië, in de rivieren van Engeland als in die van Spanje. De Rus vangt hem zoowel in de stroomen, welke hun water uitstorten in de noordelijke IJszee, als in die welke uitloopen in de Kaspische- en [ 183 ]in de Zwarte zee. In de wateren der steppen van Aziatisch Rusland is hij te huis, zoowel als in den Rhijn en in de Seine. In Groot-Brittanië is hij overvloedig; slechts in een klein gedeelte van Europa heeft men hem nog niet gevonden,—immers de Fauna van die plaats zwijgt er van,—namelijk niet op de Orcadische eilanden. Hoewel onze baars nog niet in Noord-Amerika aangetroffen is, zoo leeft in de wateren van dat gedeelte der wereld toch eene soort er van, die slechts in zulke kleinigheden van den onzen verschilt, dat zelfs natuurkenners dien voor denzelfden gehouden hebben of hoogstens voor eene verscheidenheid.

De baars leeft in elke soort van water, maar bij voorkeur in zoet water, vooral als het helder, stroomend en niet al te diep is; echter vindt men hem ook in zout water en zelfs somtijds in zee, aan de monden van rivieren en in de Scheeren aan de Zweedsche kusten. Zijne geliefkoosde verblijfplaatsen zijn slooten of kanalen die aan de wallen met riet en biezen begroeid en 3 à 4 voet diep zijn, ofschoon hij in den winter diepere waters opzoekt. In de Kaspische zee zijn somtijds duizenden te vinden, doch altijd stroomopwaarts de rivieren opzwemmende.

Wij zullen ons hier niet lang ophouden bij eene anatomische beschrijving, omdat bijna iedereen, die zulks wil, in de gelegenheid is zelf den baars te ontleden en wij voornemens zijn hierop later terug te komen; volledigheidshalve dient, dat zijne onderscheidingskenmerken voornamelijk zijn: twee duidelijk van elkander gescheidene rugvinnen, van welke de stralen der eerste stekelachtig en hard, die der tweede zacht en geleed zijn. De tong is zacht; tanden heeft de baars in beide kaken, op het voorste gedeelte van het ploegbeen en op het verhemelte; het voorkieuwschild is van beneden ingekorven getand aan den achtersten hoek; het kieuwschild eindigt in eene naar achteren gerigte punt, de kieuwstralen zijn zeven in getal, de schubben ruw, hard en niet ligt uit de huid loslatende.

De baars is een ongezellig dier en zwemt nooit in scholen; slechts in den paartijd zoekt hij baarzen van het andere geslacht op, terwijl hij overigens steeds in eenzaamheid en afzondering zijn leven doorbrengt; zelfs als er eenigen in een afgesloten vijver jaren achtereen [ 184 ]leven, zwemt toch steeds elk op zich zelven. Zijne wijze van zwemmen is van die der andere visschen zeer onderscheiden en niet ongelijk aan die van den snoek. De baars schiet plotseling regt vooruit, blijft nu een oogenblik in volkomene rust en herneemt dan weder in eens zijne voortgaande beweging, zwemmende dus als bij sprongen. Somtijds in den zomer, als er vele larven van tipulae en libellulae op het water zwemmen en de culex pipiens of gewone mug boven het water danst, springt de baars uit het water op om die diertjes te bemagtigen. In deze bezigheid verschuilt hij zich onder het blad van eene waterplant of tusschen het riet; en schiet dan in eens op zijne prooi los, de Zweden zeggen dan van den baars: han stimmt er, de Duitschers er drängt sich; en daar de baars bij dien sprong uit het water te gelijkertijd met den horizontaal gerigten staart eenen slag doet op de oppervlakte des waters, die een klank geeft als of iemand op het water spuwde, zoo geven de Zweedsche liefhebbers van baars, met den vinger eenen tik op het water, hetwelk alsdan een vrij gelijken klank geeft, om zoo doende den baars te lokken, verbeeldende hij zich dat op die plaats een zijner kameraden bezig is met stimmar.

Het gewone voedsel van den baars bestaat uit wormen, insecten, kleine vischjes, en zelfs ontziet hij de jongen van zijne eigene soort niet. Yarrell vond in eenen baars van tien duim lengte, tien andere baarsjes. Gulzig is hij in de hoogste mate en dit gebrek is dikwijls de oorzaak van zijnen dood: stekelbaarsjes namelijk, door hem ingeslokt wordende, zetten hunne scherpe stekels op in de keel of in den slokdarm van den baars, blijven daar dus vastzitten en doen den overweldiger sterven. Volgens lacépède eet hij ook jonge adders, kikvorschen en zelfs jonge waterratten.

De baars moet drie jaar oud zijn om kuit te schieten; hij is dan gewoonlijk zes duim lang, en die lengte kan men als die van een volwassen baars aannemen.

Tot hoelang hij voortgroeit is niet bekend; zoowel hier te lande als in Frankrijk en Zwitserland wordt hij zeer zeldzaam langer dan 15 duim, en weegt hij alsdan ongeveer drie pond. Engeland schijnt het gunstigste land voor de ontwikkeling van den baars te zijn; in de wateren van Richmondspark zijn baarzen van vier pond gevangen, [ 185 ]en in het Balameer een van vijf pond. Hunt heeft een van zes pond gezien die in het Birmingham-canal gevangen was, en montagu een van acht pond, gevangen in de Avon in Wiltshire aan eenen snoekzetangel met een voorn tot lokaas. Pennant zegt, dat hij vernomen heeft, dat er in Hydepark een baars gevangen is die negen pond woog, en volgens bloch bewaart men in de kerk van Luehlah, in Lapland, het geraamte van een baarzenkop, welke van de punt van den neus tot aan de achterste punt van het kieuwdeksel, twaalf duim lang is.

In Frankrijk schiet de baars zijne kuit in April, in ons land doet hij het in Mei en in Duitschland in Mei en Junij. De eijernesten zijn tegen dien tijd ontzettend groot, en het is na te gaan dat de visch veel last van het gewigt moet hebben en verlangend is om er zich van te ontdoen. In eenen baars van twee pond weegt de kuit zeven tot acht ons en bevat, volgens de telling van harmers, 281,000 eijeren, die zoo groot zijn als een papaverzaadje. Hoe grooter en ouder de baars is, des te grooter is ook het aantal eijeren, en dit moet zoo zijn, dewijl de eijertjes van groote baarzen niet grooter zijn dan die van kleine; ook wil men dat hun aantal in zware baarzen tot 500,000 klimt. Om van die kuit bevrijd te worden, wrijft de baars den buik tegen steenen en perst zoo de eijertjes naar buiten. Men wil ook dat, als die kunstgreep niet voldoende is, hij een afgebrokene rietstengel in den eileider opschuift of eigentlijk de eileider schuift over een afgebroken rietstengel en zoo doende een begin geeft aan den uittogt, door dat de geleiachtige stoffe, welke de eijeren omgeeft, daaraan vast kleeft; ook heeft men gezien dat hij een deel der kuit aan een steen vasthechtte, vervolgens in kleine bogten en kringen rondzwom en zoo zich ontlastte. Hij spint dus de kuit uit als in eene streng, die, uiteengelegd, somtijds zes voet lang is, doch opeen gerold en als op stapeltjes in het water ligt. Als men deze massa met het mikroskoop beziet, bemerkt men dat vier of vijf eijertjes door een geleiachtig vliesje vereenigd zijn als in een kluwentje; op dit kluwentje rust weer een ander dergelijk en zoo voorts, waardoor zij als 't ware vierkante of hexagonale cellen vormen. Neemt men die menigte eijertjes in aanmerking, [ 186 ]zoo moest het getal baarzen oneindig grooter zijn, doch volgens de Parijsche vischkoopers vindt men op twintig baarzen slechts één mannetje; en daar, gelijk bekend is, de eijertjes eerst dan bevrucht worden als zij het ligchaam der moeder verlaten hebben, zoo mag men stellen, dat er veel kuit verloren gaat en niet tot vischjes wordt. Dit gebrek aan mannetjes moge in Frankrijk zoo zijn, hier in Nederland schijnt het niet zoo en moeten de mannetjes in overvloed aanwezig zijn; immers in den tijd toen het Haarlemmermeer nog een verblijf voor snoeken en baarzen was, in plaats van, gelijk tegenwoordig, voor menschen, was het nabij dien plas gelegene dorp Lisse beroemd door zekere versnapering, welke aldaar uit de hommen van baars gereed gemaakt werd.

Onder de toevallige verscheidenheden, van welke wij reeds de geheel witte baarzen gemeld hebben, rekent men ook de baarzen met bogchels, die men nu en dan in Engeland vindt: te Llijn Raithlijn in Schotland worden eenige zulken tot aardigheid bewaard; ook linnaeus zag een gebogchelden baars te Fahlun in Zweden, en cuvier heeft er een geplaatst in het museum van den Jardin du Roi, die hem uit Lincolnshire gezonden was geworden. Eene andere verscheidenheid zijn de baarzen met doorschijnende kieuwschilden, door welke men de kieuwen ziet heen schemeren en zelfs den bloedsomloop door de kieuwvliezen kan waarnemen. Zulken vindt men in Brandenburg, en de visschers aldaar willen dat deze baarzen de geleiders van eenen troep zijn, die voorop zwemmen en daardoor meer met rotsen en steenen in aanraking komen zouden, waardoor de kieuwschilden zouden worden dungeschuurd. Aangezien echter de baars niet in troepen zwemt en dus geen geleider behoeft, zal die doorschijnendheid der kieuwdeksels wel eene andere oorzaak hebben.

De baars behoort tot die visschen, welke zeer goed gewapend zijn tegen de aanvallen hunner vijanden; de meeste visschen laten hem ongemoeid, en zelfs de snoek, die gretig is naar jonge baarzen en duizenden in een jaar verslindt, is er bang voor, zoodra de baars drie à vier duim lang geworden is. Echter valt hij veelvuldig in de magt van vijanden: reigers, ooijevaars, eenden, duikereenden en meeuwen maken vlijtig jagt op hem; in zijn eigen ligchaam heeft [ 187 ]hij, volgens rudolphi, niet minder dan zeven verschillende soorten van ingewandswormen die hem het leven benemen kunnen; de vorst doet hem veelvuldig sneven; en de grootste en listigste zijner vijanden, de mensch, spaart geene moeite om hem magtig te worden. Overigens is hij zeer taai van leven; pennant zegt dat een baars in droog stroo gewikkeld, zestig mijlen ver verzonden kan worden zonder te sterven; ook in Parijs wordt hij levend aangebragt, niettegenstaande hij in de vijftig mijlen ver af gelegene wateren van la Bourbonnais gevangen wordt; men vervoert hem daar echter in met gaten doorboorde bakken, langs het kanaal van Briart.

Onder die visschen, welker kleur gewijzigd wordt naar het water waarin zij leven, of naar de geaardheid van den grond boven welken zij zwemmen, zoo als dit b.v. in hooge mate het geval is met de zeelt, behoort ook de baars; zijne kleuren van rug en vinnen zijn minder helder op veengrond dan op kleigrond en het meest uitkomend op harden witten zandgrond. Dan vertoont de baars zich in al den luister van zijnen kleurenrijkdom; de groenachtige rug heeft dan een gouden en de witte buik een zilveren weerschijn; dan is het vlies van de eerste rugvin bruin met zwarte vlekken, dan zijn de tweede rugvin en de borstvinnen lichtbruin, maar de buik- en aarsvinnen en de staart schitterend vermilioen van kleur.—De schubben van den baars verdienen niet minder onze aandacht. Zij zitten op overlangs loopende rijen, welke elk ongeveer zeventig schubben bevatten, terwijl er van de rugvinnen tot aan de middellijn des buiks dertig zulke rijen zijn, en het geheele getal schubben aan elke zijde gevolgelijk ruim twee duizend en in het geheel dus ruim vierduizend is. Deze schubben eindigen in vijf, zes of zeven vingervormige uitsteeksels en bevatten eene groote hoeveelheid van die bijzondere, als zilver blinkende stoffe, welke vrij algemeen in het rijk der visschen gevonden wordt; om deze redenen worden zij veel gebruikt tot het vervaardigen van valsche parelen en voorheen ook tot zeer fraaije borduurwerken op sjerpen, banden en tassen (reticules). De schubben dienen den visch tot organen van betrekking met, en van bescherming voor de middenstoffe waarin zij leven; doch hoewel eene schub langen tijd weerstand biedt aan de verrotting, zoo heeft de [ 188 ]natuur toch op eene zeer schoone wijze voorzien in de bescherming en beveiliging der schubben zelve, namelijk door er eene slijmige vloeistof over heen te spreiden, die hen als 't ware vernist. Dit slijm wordt afgescheiden door kleine kliertjes, welke vooral in grooten getale aan den kop, en bijzonder rondom de neusgaten worden aangetroffen. Die slijm nu wordt door de voortgaande beweging van den visch in het water over het ligchaam uitgespreid, en dan vooral als de visschen stroomopwaarts zwemmen, wat zij om die reden bij voorkeur doen. In geval nu de visch te lang is, zoo als b.v. de aal, of als de kliertjes aan den kop niet genoeg opleveren, zoo als bij den baars, dan heeft de natuur in die behoefte voorzien door langs de zijdelijke lijn van den buik en den staart dergelijke kliertjes te plaatsen, en de schubben, welke de openingen dier kliertjes bedekken, met eenen tubus of koker te doorboren, uit welken het slijm kan ontlast worden. Sommige visschen, die door hunne levenswijze aan een groot verlies van slijm zijn blootgesteld, zoo als de cobitis fossilis, welke in het slijk kruipt, hebben eene zoo ruime afscheiding van dat slijm, dat in twee dagen het water van eene goudvischkom, waarin men hem in het leven houden kan, als in eene geleiachtige massa veranderd wordt en het dus noodig is hem minstens tweemaal in de week te verschoonen.

Wij hebben reeds gezegd, dat de baars niet tegen de vorst kan, en daarom in den winter naar diepere waters verhuist. Daardoor vindt men hem dan ook, volgens jurine, in groote menigte in den winter in het diepe meer van Genève; doch hoe veilig hij dan is voor de vorst, daar wordt hij aan een gevaar van eenen anderen aard blootgesteld; men ziet hem daar namelijk niet zelden boven drijven met uit den bek hangende maag en slokdarm. Om dit te verklaren, bedenke men dat de baars eene zeer groote zwemblaas heeft, welke volkomen gesloten is, en niet, zoo als bij vele andere visschen, met den slokdarm, de maag of de darmen door middel van eene buis (ductus pneumaticus) in gemeenschap staat. In die diepe wateren nu (somtijds 40 à 50 ellen) is de zwemblaas onderworpen aan eene drukking, gelijkstaande met die van elf atmospheren, en in geval nu die drukking eensklaps grootelijks vermindert [ 189 ]door de eene of andere omstandigheid, b.v. door den visch aan den hengel naar boven te sleuren, dan heeft de lucht in de zwemblaas geen tijd om langzamerhand in evenwigt te komen met die daar buiten, zij zet de blaas niet alleen tot bersten toe uit, maar drijft zelfs de voor de blaas liggende deelen naar buiten. Men wil dat dit ongeluk den visch zeer gemakkelijk in die omstandigheden overkomt, zoodat zelfs eene zwakke aanraking met het touwwerk van een net, of eene andere geringe oorzaak, voldoende is, om dit gevolg te hebben. Het spreekt van zelve dat wij hier in Nederland dit verschijnsel niet kunnen waarnemen, omdat hier het water zoo diep niet is en dus de lucht in de zwemblaas niet aan eene zoo groote drukking wordt onderworpen.

Het vleesch van den baars is wit, vast van vezel, ligt verteerbaar en hoogst aangenaam van smaak. Men kan weken achtereen alle dagen baars eten zonder dat hij tegenstaat, zoo als dit met andere visschen, welke echter ook zeer geacht zijn, niet zelden het geval is, b.v. met den aal. Ook zijn alle volken die den baars in hun land bezitten er verzot op. Hij wordt meestal versch gegeten, omdat men hoogst zelden een zoo groot getal te gelijk vangt, dat het der moeite waard is hem te zouten of te droogen. Alle volken eten de kleinen gebraden en de grooteren gekookt; de Perzen eten den baars gestoofd, de Franschen au court bouillon, de Nederlanders met verschillende sausen. In Friesland, waar de baars vooral in het Sneekermeer, de Boorn enz. vrij overvloedig is, gaan vele liefhebbers van baars naar een logement op den weg van Leeuwarden naar 's Heerenveen, de Oude Schouw genaamd, enkel en alleen om baars met pieterselie te eten. De Laplanders ontdoen den baars niet alleen van zijne schubben (zoogenaamd schrabben) maar zelfs van de huid. Deze nu leggen zij in water te rotten, opdat de schubben loslaten zullen, verwijderen die dan en koken vervolgens de huiden tot eene uitmuntende vischlijm: iets dat men misschien wel met de huid van vele andere visschen kon navolgen.

Men vangt den baars met netten van allerlei soort, zegen, fuiken, enz. Men zegt, dat hij zich somtijds onbewegelijk houdt, als het net wordt opgehaald, alsof hij den visscher in den waan wilde [ 190 ]brengen, dat hij dood ware. Velen worden er ook aan den hengel gevangen, en op deze wijze laten zij zich gemakkelijk verleiden door een worm, of beter nog door eenen kreeftenpoot, die van de harde schaal ontdaan is. Men zorge echter het aas niet dieper dan twee voet te laten zinken, omdat de baars zelden lager zwemt. Als in Zweden de baars bezig is met vliegen vangen, heeft men bij ondervinding, dat men hem alsdan gemakkelijk aan den haak krijgt, door tot aas te nemen een stukje huid van den buik van een baars of van een aal. Daarom bootsen de Zweedsche liefhebbers van baarsvisschen zijnen slag met den staart na. In den winter vangt men hem in dat land aan den zoogenoemden winterhengel. Aan eenen gewonen haak bevestigt men een tinnen vischje, met een rood lakensch lapje aan den staart, en een stukje spek of een baarsoog aan eenen vischhaak, welke uit den kop van het tinnen vischje steekt; op deze wijze is men bijna zeker van zijnen slag. Voor de liefhebbers van hengelen diene, dat de baars het beste bijten wil in het laatst van de lente en in het begin van den zomer; hij is dan het hongerigst en het gretigst op aas. Een geoefend hengelaar kan in een paar uren alsdan somtijds alle baarzen uit eene zekere uitgestrektheid water ophalen, zoogenaamd "het water afvisschen." Als de lucht met wolken bedekt is, bijt de baars den geheelen dag, het gretigst echter 's morgens van 8 tot 10 uur, en van 3 tot 6 uur in den namiddag. In den winter krijgt men zelden een baars aan den hengel, en zoo dit al geschiedt, dan bepaaldelijk op het midden van den dag, iets waarin de baars met de meeste visschen gelijk staat. In den tijd dat zij kuitschieten vangt men de meeste baarzen in schakels (netten die men dwars over eene sloot uitzet) en na den kuittijd veeltijds aan zet-angels en dobbers. In Zweden, waar men veel liefhebberij voor dezen visch heeft, vangt men hem op eene zeer vermakelijke wijze, welke misschien door dezen of genen onzer lezers, die eene onschuldige uitspanning zoekt in het visschen met den hengel, bij wijze van proefneming zou kunnen worden nagevolgd, omdat de toestel gemakkelijk te verkrijgen en onkostbaar is. De naam van die wijze van visschen is: "met den huggkrok visschen." Men laat een massief looden of [ 191 ]tinnen vischje maken van drie duim lang en van gedaante als een kleine brasem of blei. Aan beide zijden wordt een gewone stalen vischhaak vastgehecht en het vischje met de rugvin, aan een snoer of draad, horizontaal opgehangen. Men neemt nu eene korte hengelroede, en bevestigt aan het eene uiteinde het ongeveer vijf voet lange koord. De visscher gaat in een schuitje, zoekt eene plek uit waar de bodem van het water vast, dat is, niet slijkerig is, legt zijn schuitje vast aan eenen stok en werpt het tinnen vischje over boord. Door zijne zwaarte zakt het op den grond en zoodra het daar is haalt hij het snel terug naar boven en in het schuitje. Dit vallen in het water van het nagemaakte vischje lokt den baars, die, meenende eenen waren visch te zien, toeschiet zoodra het voorwerp wordt opgehaald, en tracht het te vangen; door de zijdelingsche haken nu wordt hij gegrepen en zoo in het schuitje geslingerd. Het is geene zeldzaamheid op die wijze somtijds twee baarzen te gelijkertijd te vangen; de bezigheid is niet vervelend, en als men gelukkig genoeg is eene plaats te treffen waar zich veel baars ophoudt, gaat de vangst vlugger dan op de gewone wijze met den hengel, te meer nog daar men op deze wijze baars kan vangen in jaargetijden (herfst en winter) in welke gewoonlijk de baars niet aan den hengel komt.