Album der Natuur/1859/Een visch, die visch vangt
Een visch, die visch vangt (1859) door Tiberius Cornelis Winkler |
'Een visch, die visch vangt,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (achtste jaargang (1859), pp. 215-224. Dit werk is in het publieke domein. |
Reeds in de vroegste tijden, toen de mensch, om in zijne vermeerderde behoeften te voorzien, genoodzaakt werd, behalve uit het plantenrijk ook uit het dierenrijk zich voedsel te verschaffen, zal ongetwijfeld het vangen van visch wel eene zijner eerste bezigheden uitgemaakt hebben. Immers de jagt op viervoetige dieren en vogelen vereischt over het algemeen meer moeite, meer zamengestelde werktuigen, meer vlugheid en onvermoeidheid van ligchaam dan de jagt op visschen, en wij mogen gelooven, dat men niet van het moeijelijkere tot het ligtere zal gegaan zijn, maar wel omgekeerd.
Wij zien dit ook nog tegenwoordig bevestigd bij sommige onbeschaafde volken, die slechts één middel (pijl en boog) hebben om viervoetige dieren te dooden, maar om visch te vangen eene verscheidenheid van werktuigen en middelen bezitten, welke duidelijk bewijst, dat de vischvangst van oudere dagteekening in hunne geschiedenis is dan de jagt. En geen wonder, de algemeene verspreidheid der visschen over de aarde, van het diepste der zee tot op de hoogste bergen, en hun groot getal, gevoegd bij de weinige middelen, die de visschen bezitten om aan de listen van den mensch te ontkomen, zal de gereede aanleiding geweest zijn om zich toe te leggen op middelen om dat nuttig voedsel te bekomen. Onder die middelen zijn er eenige, welke getuigen van de magt des menschen over sommige dieren, om namelijk hunne eigenschappen tot zijn voordeel aan te wenden; anderen, die getuigenis afleggen van zijne kennis van de eigenaardigheden en gewoonten der visschen, en die door hem gebezigd wordt om hen in zijne magt te krijgen.
Doch er is nog iets dat opmerkelijk is in de geschiedenis der vischvangst: namelijk dat over het algemeen die kunst op hoogen trap staat bij de minst beschaafde volkeren, en als 't ware van hare hoogte [ 216 ]afdaalt, hoe meer de volkeren in beschaving toenemen. Het getuigt immers van zeer weinig overleg, van uiterst geringe kennis aan visschen en hunne eigenaardigheden, als men een beschaafden Europeaan met een' onnoozelen hengel gewapend ziet visschen.
Naar wind en weder, naar stroom of stil water, naar tijd van jaar of dag, naar soort van aas, naar soort van visch vraagt hij niet: hij verbeeldt zich, dat alle visschen zoo maar in eens aan zijnen gewonen regenworm zullen bijten! Een Eskimo of een Sioux-Indiaan, een Chinees of een Maleijer zou hem uitlagchen, of met een medelijdend schouderophalen hem voorbijgaan. Tot staving hiervan willen wij hier eene zeer eigenaardige wijze van vischvangst vermelden en het daartoe gebruikt wordende middel eenigzins uitvoerig beschrijven.
In de Stille zee, den Atlantischen oceaan, de Middellandsche zee en zelfs somtijds in de Noordzee vindt men een zeer merkwaardig geslacht van visschen, dat tot de Malacopterygii subbrachii (weekvinnigen met de buikvinnen onder of voor de borstvinnen) behoort en hetwelk Echeneis geheeten wordt. Er zijn tot heden slechts vijf soorten van dit geslacht bekend, die onderling veel overeenkomst met elkander hebben en slechts in ondergeschikte punten verschillen. Het zou ons hier te ver voeren, als wij die geringe verschillen wilden aantoonen, en wij zullen daarom slechts ééne soort eenigzins uitvoerig beschrijven, namelijk den Echeneis remora.
De Echeneis remora is langwerpig van ligchaam en met veel slijm overdekt; de kop is zeer breed, vooral door eene bijzondere schijf, welke zich daarop bevindt, en die wij straks meer uitvoerig beschrijven zullen. De huid is met kleine schubben overdekt, die men slechts zien kan als de visch dood en de huid gedroogd is. De lever heeft twee lobben en is aan het middenrif bevestigd, doch heeft bovendien nog de bijzonderheid, dat zij zich niet beneden, maar boven de overige ingewanden bevindt, in onderscheiding van alle andere visschen. Wij zullen straks hierop terug komen. Deze visch heeft geene zwemblaas en is bruinachtig van kleur, sommigen zijn aan de buikholte wel iets ligter van kleur, doch deze zijn bijna even zeldzaam als de enkele geheel witte, die, volgens commerson, nu en dan aangetroffen worden. De lengte van het geheele ligchaam is van 8 duim tot ruim één [ 217 ]voet, zelden langer. Alle vinnen zijn klein en schijnen niet zeer geschikt om den remora als middelen tot voortbeweging in het water te kunnen dienen, en om in die onvolkomenheid te voorzien schijnt het alsof de natuur deze visschen met dien bijzonderen toestel voorzien heeft, namelijk het schild of de schijf, die zij op den kop hebben, (fig. 1). Deze schijf bestaat uit een eironden, kraakbeenigen,
buigbaren rand en uit achttien tot tweeëntwintig dwarsloopende, schuins naar achteren gerigte verhevenheden of plooijen, met een gelijk getal verdiepingen of holten beurtelings geplaatst. Langs het midden van die dwarse plooijen loopt eene overlangsche verhevenheid, waardoor er als 't ware even zooveel paren van die verhevenheden ontstaan. (Zie fig. 2). De scherpe randen dezer plooijen zijn met eene
Fig. 2.
Fig. 3.
ontelbare menigte, slechts door een vergrootglas zigtbare puntjes of tandjes voorzien.
Al die verhevenheden nu zijn bewegelijk, dat is, zij kunnen opgerigt en nedergelegd worden door een bijzonderen spiertoestel, die zich aan de benedenzijde der schijf bevindt en in fig. 3 afgebeeld is. Deze spiertjes zijn, links en regts zich uitspreidende, vastgehecht aan twee overlangsloopende kraakbeenige verlengsels, voor elke helft dezer rij van beweegbare verhevenheden één. (Zie fig. 3 a a). Deze geheele toestel beslaat de ruimte, die zich bevindt tusschen den bovenlip en eene lijn getrokken van het uiteinde der borstvinnen. De schijf [ 218 ]
Fig. 3 a.[1]
Fig. 3 aa.
heeft een derde van de lengte van het geheele ligchaam, zonder den staart gerekend, en is half zoo breed en lang.
Dit schild nu dient den visch om zich vast te hechten aan groote visschen, b.v. haaijen, en ook aan walvisschen, schildpadden en zelfs aan schepen en rotsen. Men is het niet altijd eens geweest over de wijze, waarop de remora zijn schild tot die vasthechting bezigt. Sommigen, waaronder Bloch, meenden, dat de visch de ontelbare kleine tandjes, die zich op de randen der verhevene plooijen bevinden, in de huid van andere dieren vaststak en zoo er aankleefde. Cuvier en ook lacépède beslissen niet, of het door die tandjes geschiedt, dan wel door een luchtledig, hetwelk, door de oprigting der plooijen, in de verdiepingen gevormd zou worden. Yarrell en verre de meeste nieuwere natuurkundigen nemen bepaaldelijk de vorming van een luchtledig als de oorzaak der vastkleving aan, en beschouwen de scherpe tandjes slechts als geschikte middelen, om de eens opgerigte plooijen in den opgerigten stand te houden, zonder dat de remora genoodzaakt is bij voortduring spierzamentrekking uit te oefenen. Door middel van de beide beenachtige strooken (fig. 3 a a), welke door de spiertjes heen en weder bewogen worden, rigten zich de dwarsloopende plooijen te gelijker tijd regtstandig naar boven en worden ook wederom gelijktijdig ter nedergelegd, geheel op gelijke wijze als wij zulks zien bij de latten van onze zoogenaamde beweegbare venster-jalousiën. Dat er tengevolge van die oprigting der plooijen een luchtledig in elke tusschenruimte moet ontstaan, laat zich begrijpen, zonder dat wij [ 219 ]dit wijdloopig verklaren: wij behoeven slechts te herinneren aan de zoogenaamde zuigleêrtjes der schooljongens, die op bijna gelijke wijze een luchtledig vormen en daardoor de straatsteenen uit den grond trekken.—De langere spiertjes, welke aan den eironden rand vastzitten, dienen zeer waarschijnlijk om ook dezen vast tegen het voorwerp van aanhechting te drukken en zoodoende te beletten, dat het luchtledig der verdiepingen door van den rand af indringende lucht verbroken of opgeheven worde. De mate van aankleving der schijf staat in evenredigheid tot de ruimten, die het luchtledig vormen, en tot de kracht, die gebezigd moet worden om de oppervlakte der plooijen te brengen in eene verticale rigting tot het vlak van aanhechting (yarrell).
De kracht van eenen man is niet voldoende om den remora van het voorwerp, waaraan hij zich gehecht heeft, te verwijderen. Von humboldt heeft vele proeven gedaan tot bepaling van den graad dier aankleving; dat gedeelte van zijn dagboek is echter ongelukkiglijk verloren gegaan. Het ware te wenschen, dat iemand die proeven herhaalde: hare openbaarmaking zou zeer aangenaam zijn aan allen, die belang stellen in de schoonheden der natuur. Men kan den remora slechts, b.v. van den buik van eenen haai aftrekken, door te trekken in de rigting van de plooijen en tandjes, en, daar deze van voren naar achteren loopen, dus slechts door hem bij den kop te vatten. Dat deze visch niet ligtelijk vrijwillig zijne plaats verlaat, blijkt hieruit, dat men hem zelfs dan nog met onverminderde kracht ziet vasthouden, als de haai reeds op het dek van het schip gehaald geworden is, iets wat bijna alle zeelieden dikwijls waarnemen. Columbus merkte reeds op, dat de remora zich liever in stukken laat snijden dan het voorwerp, waaraan hij zich gehecht heeft, los te laten. Zonder twijfel is het de vrees voor gevaar, welke den remora tot die stevige aanhechting noodzaakt, als hij zich door de hand van eenen mensch voelt getrokken.
Sommige schrijvers over vischkunde zijn in het onzekere, waarom deze visch zich aan andere visschen vasthecht: immers om voedsel te verkrijgen kan het niet zijn, daar er geene de minste gemeenschap tusschen de schijf en de maag bestaat. Lacépède verklaart dit, [ 220 ]naar ons inzien, zeer juist, als hij beweert, dat de remora die schijf slechts ontvangen heeft als een middel tot plaatsverandering. Wij hebben gezien, dat de vinnen van den remora betrekkelijk gebrekkig zijn, doch niet dit alleen, maar ook de zwaarte van de schijf en de zonderlinge plaatsing van zijne lever boven de ingewanden maken het dezen visch onmogelijk of minstens zeer moeijelijk om, gelijk andere visschen, met den buik naar beneden te zwemmen; omdat zijn zwaartepunt zich ver boven de middenlijn van zijn ligchaam bevindt en hij, ten gevolge daarvan, in het water omkantelt. Hij zwemt dus slecht en steeds met den rug naar beneden, en deze bijzonderheid is het die hem, door de Spanjaarden in Amerika, den naam van revès (van het latijnsche: reversum) heeft doen geworden, beteekenende omgekeerde visch; en werkelijk ook verwart men op den eersten aanblik den rug met den buik. Ook aan die bijzonderheid van steeds, hetzij zwemmende, hetzij aan andere visschen vastzittende, den buik naar boven gekeerd te hebben, wijt lacépède de donkere kleur van den buik, die bijna altijd aan de lichtstralen is blootgesteld. Commerson, die den remora aan de kusten van Mozambique heeft waargenomen, zegt eveneens, dat hij op den rug zwemmende moet trachten voort te komen, als hij geen haai kan vinden om hem te helpen.
De remora hecht zich, zoo het schijnt bij voorkeur, aan genoemde roofvisschen, en veelal vindt men in de nabijheid der haaijen geheele troepen van remora's. Om die reden heeft men hem wel eens het loodsmannetje genoemd; doch ten onregte; het vischje, onder dien naam bekend, is eene soort van stekelbaars, de Gasterosteus ductor L. Het schijnt dat de remora den haai vergezelt om te azen op de uitwerpselen van dezen, gelijk hij ook dikwijls om die reden de schepen volgt. Opmerkelijk is het dat de haai nimmer den remora verslindt, niettegenstaande de laatste in de nabijheid van zijnen bek zwemt: of dit is omdat de remora misschien, hetzij door den reuk of den smaak van zijn vleesch niet aan den haai behaagt, of dat deze bij ondervinding weet, dat de remora zijne beten ontvlugt, door zich aan zijn eigen ligchaam te hechten, ingevalle van pogingen om hem te vangen, is niet te beslissen. Bij gebrek aan haaijen hecht de remora zich aan andere visschen; als de zee eenigen tijd onstuimig geweest is, ook aan [ 221 ]rotsen en klippen en vooral ook aan schepen. Wij zullen straks zien, tot welke fabelen die gewoonte aanleiding gegeven heeft. Het zij genoeg hier te doen opmerken, dat, als een groot getal van deze visschen aan den bodem van een vaartuig vastzit, de gang van het schip daardoor ongetwijfeld op gelijke wijze belemmerd moet worden, als door eene menigte schelpdieren: zooals men veelal ziet, dat schepen, na lange zeereizen, met die weekdieren bedekt terug keeren.
Het vleesch van den remora is mager; hij wordt dus weinig gegeten, hoewel hij zich gemakkelijk met een stukje vleesch aan den hengel laat vangen. De Nederlandsche naam van den remora is zuigervisch; de matrozen noemen hem zeeluis of haailuis, de reden waarom is duidelijk. Zijn Spaansche naam remora komt van iets dat tegenhoudt: que detiene, que hace morar. In het Fransch heet hij sucet; in 't Hoogduitsch Ansaüger of Schiffs-halter; in 't Engelsch sucking-fish; in 't Zweedsch stilljugare; op IJsland styris-fiskur; in Oostindie: kocto laoet of ikan koepang; bij de inboorlingen van het eiland Cuba guaican; in 't Portugeesch piexe pogador; te Alexandrie chamel; in 't Arabisch keide, kaml of keda; in Brazilië speraquiba.
Sedert aristoteles tot op heden hebben alle natuurkenners steeds in dezen visch belang gesteld, niet alleen om zijne wonderlijke eigenschappen, maar vooral ook wegens de vreemde verhalen, die van zijne eigenschappen in omloop zijn geweest. Dichters, redenaars, wijsgeeren, reizigers hebben zich met dit diertje bezig gehouden; men beschouwde het als een treffend voorbeeld van ongekende natuurkrachten en verborgene werkingen der levende natuur. De groote plinius wijdt geheele volzinnen aan de optelling van alles waartoe men, in zijne dagen, den Echeneis in staat rekende. Die phrasen getuigen van de magt des bijgeloofs om groote geesten te verblinden. De optelling van al die gewaande eigenschappen is voor dit Album niet geschikt; slechts willen wij melden, dat de Remora of Echeneis in die dagen beschouwd werd als magtiger te zijn dan de hevigste stormwind; sterker dan de krachten van honderde roeijers; sterker dan de vereenigde magt van den stroom en de golven der zee. Daaraan had hij zijn' naam te danken van Echeneis, gevormd uit twee Grieksche [ 222 ]woorden beteekenende: ik houd tegen en schip. Immers men geloofde, dat een enkele Echeneis in staat was om plotseling een schip tegen te houden, al werd het voortgesleept door stormen en woedende baren.
Het schip, waarop cajus van Andura naar Arctium terugkeerde, en dat door vierhonderd slaven voortgeroeid werd, werd plotseling midden in zee onbewegelijk vastgehouden, en toen men naar de oorzaak onderzocht, vond men, onder aan het roer, een Echeneis, die dit wonder bewerkstelligde; en bovendien werd die omstandigheid voor een slecht voorteeken gehouden, dat ook waarlijk zich bevestigde: want naauwelijks in Rome teruggekeerd werd cajus door zijne eigene soldaten vermoord. Zoo zou de Echeneis ook den loop van een regtsgeding kunnen tegenhouden en als men hem in zout gelegd bewaarde, zou men hem slechts bij een put, waarin goud verloren was, behoeven te brengen om het goud oogenblikkelijk te zien boven drijven.
Dat al zulke fabelen tegenwoordig als onzin beschouwd worden is een der groote voordeelen van den beteren geest der hedendaagsche natuuronderzoekers en van het meer algemeen bekend worden hunner onbevooroordeelde waarnemingen. Dit belet echter niet, dat de Echeneis nog altijd als een zeer opmerkenswaardig dier beschouwd wordt en ook is de kracht van aankleving van dezen visch groot genoeg om ons met bewondering te vervullen voor den Schepper, die zulke zonderlinge vermogens aan zulk een onaanzienlijk diertje schonk. Van die kracht wordt dan ook een zeer aardig gebruik gemaakt en wel ten einde daardoor schildpadden en visschen te vangen, zooals wij in het begin van dit opstel met een enkel woord vermeldden en wat wij ten besluite in korte trekken willen beschrijven.
In meer dan eene streek van de aarde bezigt men, gelijk wij boven zagen, dit vermakelijke middel tot het vangen van visch. Commerson heeft, op die wijze, zien visschen op Isle de France en aan de kust van Mozambique; kapitein rogers en ook dampier aan de oostkust van Afrika, bij kaap Natal en op het eiland Madagascar. Gomara en de geleerde geheimschrijver van karel de vijfde, d'anghiera verhalen deze wijze van vischvangst, zooals de togtgenoo[ 223 ]ten van columbus die zagen uitoefenen op het eiland Cuba[2]. Volgens commerson bewaart men den remora in een vat met zeewater, dat gedurig ververscht moet worden en plaatst dit in eene kano. Men bevestigt nu een ring om den visch en aan dien ring een zeer lang touw. De ring moet wijd genoeg zijn om den visch niet te kwetsen en naauw genoeg om door de staartvin teruggehouden te kunnen worden. Zeer voorzigtig roeijende nadert men nu, met de kano, de schildpadden, die, zich in de zonnestralen koesterende, op de oppervlakte der zee slapende drijven; doch aangezien de schildpad zeer ligt slaapt en het geringste gedruisch haar, hetzij naar de diepte zou doen duiken, hetzij haar langs de oppervlakte verreweg zou doen vlugten, zoo blijft men met het vaartuig op eenigen afstand stil liggen en werpt nu den aan de lijn bevestigden remora in zee. Deze vlugt zoo ver weg als hij zulks om het touw doen kan en beschrijft al zwemmende een grooten cirkel, waarvan de lijn de straal uitmaakt; doch weldra teruggehouden wordende en vermoeid van zijne vruchtelooze pogingen om van den ring ontslagen te worden, tracht hij het een of ander voorwerp te bereiken om zich aan te hechten en uit te rusten. Daartoe vindt hij niets anders als de slapende schildpad en plaatst zich onmiddellijk aan de onderste oppervlakte van het buikschild. Zoodra nu de visscher bemerkt, dat de remora in rust is, haalt hij de lijn met den daaraan vastzittenden remora en diens gevangene, de schildpad, naar zich toe en in het bootje in veiligheid.
Herera zegt, dat de Indianen door middel van den kleinen visch revès aan eene lijn van tweehonderd vademen lengte gebonden, niet alleen schildpadden, maar ook haaijen vangen; als men echter de groote spierkracht van den haai in aanmerking neemt, is dit niet gemakkelijk te gelooven, tenzij dat het jonge haaijen geweest zijn.
Pedro m. d'anghiera beschrijft volgenderwijze de vischvangst door middel van den remora: "Niet anders als wij met jagthonden door "de vlakten van het veld de hazen vervolgen, zoo vangen de inwo[ 224 ]ners door middel van een' jagtvisch andere visschen. De inwoners noemen die visschen guaïcanus, de onzen reversus (omgekeerde), omdat hij omgekeerd jaagt. Zijn ligchaam is zeer gelijk aan eenen grooten aal, maar hebbende op het achterhoofd eene zeer dunne huid op de wijze van een grooten buidel. Dezen houden zij aan de kiel van een schip met een touw gebonden en hij verdraagt op geenerlei wijze het aanschouwen der lucht. Wanneer zij nu eenigen grooten visch of schildpad gezien hebben, maken zij den visch los: deze valt, sneller dan een pijl, de schildpad aan, ter plaatse waar zij een of ander deel buiten de schelp gestoken houdt en dat beursachtig vlies er over geworpen hebbende houdt hij dien buit zoo hardnekkig vast, dat geene kracht voldoende is om dien hem, nog levend zijnde, te onttrekken; tenzij hij, door het touw langzamerhand op te rollen, buiten den rand van het water getrokken wordt, want den glans der lucht gezien hebbende verlaat hij terstond zijn buit."
Wij zien uit deze beschrijving, dat de schrijver meer zijne verbeelding heeft laten werken en vooronderstellingen voor feiten aangenomen heeft, dan wel goede waarnemingen gedaan en de zaak naauwkeurig onderzocht heeft. Trouwens zoo iets was hem te vergeven, daar het voor het eerst was dat men op die vreemde wijze zag visschen; als wij nu, na het dier en zijne gewoonten beter te hebben leeren kennen, zulke valsche denkbeelden verspreidden, zou het tot eene onuitwischbare schande verstrekken voor de hedendaagsche natuuronderzoekers. Dat onze kennis aan dien merkwaardigen visch desniettemin nog geenszins volkomen is, hebben wij boven reeds gemeld, toen wij spraken van zijne kracht van aankleving, die wij nog niet voldoende beoordeelen kunnen. Mogen reizigers, onder gunstige omstandigheden geplaatst, weldra die kennis aanvullen!
- ↑ Deze plaatjes horen bij artikel de Mol (pag 283). De plaatjes waar naar verwezen wordt in de tekst zijn abusievelijk niet geplaatst (Wikisource ed. 26-12-2021)
- ↑ Zie fernand. colomb. in Curchill. Coll. Vol. II, Cap. LVI. Petr, mart. Oceanica 1532, Dec. I, p. 9. Gomara, Hist. de las Indias 1553, fol. XIV. Herera, Tom. 1, p. 55, en vervolgens. Dampier's Voyages Vol, II, p. 110, en lacépède, Hist, nat. des poissons, Tom. III, p. 164.