Album der Natuur/1861/Naaisters onder de dieren
De naaisters onder de dieren (1861) door Pieter Harting (1812-1885) |
'De naaisters onder de dieren,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tiende jaargang (1861), pp. 281-287 . Dit werk is in het publieke domein. |
In een vorig opstel (bl. 231) vermeldde ik de vraag eener bejaarde dame: of men eenen zekeren, zich door zijn kunstig vlechtwerk onderscheidenden vogel niet kon leeren breijen? Mijne geëerde lezeressen hebben welligt over deze onnoozele vraag geglimlacht. Maar toch, al zijn er geen vogels, die kunnen breijen, noch het immer zullen leeren, zeker is het, dat er vogels zijn, die de kunst van naaijen verstaan.
Indische snijdervogel (Orthotomus sutorius).
Hun aantal is niet groot,—trouwens buitengewone talenten zijn altijd zeldzaam, ook onder de dieren;—ook zijn zij kleine nietige wezentjes, die zich bovendien meerendeels geenszins door kleurenpracht onderscheiden, maar in hunnen dunnen priemvormigen snavel bezitten zij een uitmuntend werktuig, dat zij beurtelings als naald of priem en als eene fijne knijptang of schaar gebruiken om, door middel van wol of spinsel, bladeren zamen te naaijen en zoo eene buitenbekleeding voor hun nestje daartestellen. Uit hoofde van deze inderdaad bewonderingswaardige kunstvaardigheid heeft men hun den algemeenen naam van «snijder- of kleedermakervogels" gegeven.
[ 282 ]Nest van Orthotomus sutorius
Daar dit vogeltje geenszins altijd de bladeren derzelfde plant bezigt om zijn nest te bouwen, maar integendeel dan eens deze dan weder gene, al naar de gelegenheid zich aanbiedt, zoo is ook de gedaante dezer nestjes zeer verschillend, en moet het, ofschoon zijne kunst hem aangeboren is, deze overeenkomstig de veranderde omstandigheden wijzigen.
Hetzelfde geldt van den Javaanschen snijdervogel (Prinia (Orthotomus) familiaris). Deze bouwt, in het algemeen op dezelfde wijze als de vorige soort[1], een nest uit een enkel[2] of uit twee bladeren, doch hij bezigt om deze zamen te naaijen niet enkel plantenwol, maar ook zijde, namelijk het spinsel van rupsen[3]. Somwijlen zelfs brengt hij zijn hem van de [ 283 ]natuur geschonken talent niet eens in toepassing, namelijk wanneer hij zijn nestje bouwt tusschen de sparrige takken der op Java menigvuldig tot omheiningen gebezigde Lanthana-soorten, alsdan daartoe alleen zulke zelfstandigheden gebruikende, waaruit anders het inwendige bestaat, zooals fijne grashalmen, vezelen van kokosnoot-schalen, en daar binnen een donzig bekleedsel van plantenwol en kokosdraden. En terwijl in andere gevallen de gedaante van het nest zich geheel wijzigt naar den vorm der daarvoor gebezigde bladen en de opening gewoonlijk bovenwaarts gekeerd is, heeft daarentegen zulk een vrij tusschen takjes gebouwd nest eene tamelijk regelmatig ronde of eironde gedaante en eene zijdelingsche opening. Zoo zien vrij in dit geval weder de duidelijke blijken van eene soort van overleg, waarvan eene verandering in de bouwwijze het gevolg is. Het is als of het vogeltje weet, dat zich takken niet laten zamennaaijen, en het zich daarom de vergeefsche moeite spaart, maar, eenmaal die plaats voor zijnen nestbouw gekozen hebbende, nu ook poogt aan zijn nest eene grootere veiligheid te verschaffen, door het van boven te overdekken en den ingang minder in het oog te doen vallen.
Vermoedelijk is het een vogeltje van hetzelfde geslacht (Orthotomus), waardoor de kunstige nestjes zijn zamengesteld, welke reeds voor vele jaren door onzen martinet[4] zijn beschreven, terwijl hij aan die beschrijving eene afbeelding toevoegde, welke naar zulk een nestje in den verschen toestand gemaakt was door den heer van braam houckgeest, die, tijdens zijn verblijf te Canton, er twee uit de boomen, staande achter zijn huis, genomen had. Een ander werd door genoemden heer ten geschenke gezonden aan het stadhouderlijk kabinet en is vermoedelijk, met de overige voorwerpen, die deze verzameling zamenstelden, naar Parijs overgevoerd, terwijl het niet blijkt, dat het later weder onder de vandaar door brugmans teruggebragte voorwerpen heeft behoord. Wel is waar bevindt zich thans een zoodanig nestje in 's Rijks Museum te Leiden, doch uit de bijgevoegde etiquette
[ 284 ]verneemt men, dat dit eerst is voorgekomen op eene verkooping te 's Gravenhage, van daarnaar Londen is gegaan, en dat het daar ter plaatse op eene verkooping is aangekocht en zoo zijnen weg naar hier te lande weder heeft terug gevonden.
Nest van den Chineschen snijdervogel, naar de afbeelding bij martinet, tot op 2⁄3 verkleind.
Nest van Arachnothera longirostris, halve grootte, van ter zijde en van boven gezien.
[ 286 ]nog kunstiger gemaakt, hoewel dit eigenlijk eerst blijkt bij eene naauwkeurige beschouwing van de wijze, hoe het is zamengesteld.
Ik vond dit nestje in 's Rijks Museum en geloof niet, dat het immer te voren beschreven was[6]. Het is vervaardigd door een vogeltje uit de reeds bij eene vorige gelegenheid (bl. 230) door mij vermelde groep der Nectariniën, dat den naam draagt van Arachnothera (Cinnyris) longirostris. Deze soortnaam, in het Nederduitsch »langsnavelig", wordt genoeg gewettigd door den zeer langen, dunnen, priemvormigen snavel, die in een fijne spits uitloopt. Het is een vogeltje, dat op Java niet zeldzaam is; het hier afgebeelde nestje is af komstig van Buitenzorg.
De gedaante van dit nest verschilt zeer van dat der meeste andere Nectariniën, die, gelijk wij zagen, meestal peervormige nestjes bouwen, met eene zijdelingsche opening, en deze ophangen aan het einde van een takje. Dit nest daarentegen vertoont zich als een langwerpige zak, 18 Ned. duimen lang en 8 duimen breed, welke aan het eene einde open is. De bovenwand van dien zak wordt daargesteld door een vederblad van een kokospalm, de benedenwand dooreen aantal geraamten van bladeren. De keuze dezer bouwstof is reeds op zich zelve opmerkelijk. Het diertje had daartoe even goed geheele bladeren kunnen nemen, en wij zullen zoo dadelijk zien, dat hij ook deze voor een ander gedeelte van zijn gebouwtje gebruikt, maar deze zijn veel zwaarder dan het ligte kantwerk, dat overblijft, nadat het weefsel tusschen de bladnerven door beginnende verrotting of op eenige andere wijze verwijderd is. Bovendien dit kantwerk heeft reeds natuurlijke openingen, en dit spaart de moeite van dergelijke met het snaveltje er in te prikken, gelijk het vogeltje anders zoude moeten doen, want al die bladgeraamten zijn onderling door vezelen en zijden draden te zamen verbonden. Onder het mikroskoop herkent men daarin de draden van tweederlei soort van spinsel van rupsen.
Zoo ontstaat dan de bolle benedenwand van het nestje, welke als het ware uit aaneen genaaide lapjes kant is zamengesteld. [ 287 ]Doch terwijl het vogeltje met dit werk voortgaat, bevestigt het tevens de randen van dien lappendeken tegen de ondervlakte van het palmblad, dat den boven wand van het nestje moet daarstellen. Dit doet het wederom met spinseldraden, die van onderen verbonden zijn aan de kanten der bladgeraamten, terwijl in het palmblad zelf uiterst kleine, slechts even zigtbare prikjes gemaakt zijn, waardoor dan de draden zijn doorgestoken en elk voor zich met een klein knoopje aan de bovenvlakte van het blad bevestigd. Beziet men dit van boven, dan vertoonen zich al deze knoopjes als kleine geelachtig witte stipjes, die, ter weerszijden onregelmatig op drie of vier rijen geplaatst zijn, welke zich naar de zijde van den bladsteel vereenigen, en aldus juist het hoefijzervormig beloop der randen van het daaraan opgehangen zakje aanduiden. Aan het hier beschreven voorwerp bedraagt het geheele getal dezer knoopjes niet minder dan 103.
Binnen in dien zak, tegen den uit bladgeraamten zamengestelden benedenwand aan, is nu eerst eene laag gave bladeren gelegd, zoodat daardoor het nestje aan de benedenzijde behoorlijk gesloten is. Op deze tweede laag ligt dan het zachte kussentje, bestaande uit zeer fijne plantenvezelen, dat bestemd is om als onderlaag voor de eijeren te dienen.
En zoo is dan het nestje gereed, kunstiger, maar ook veiliger dan welligt dat van eenigen anderen vogel. Opgehangen hoog in den top eens slanken palmbooms, gedragen en tevens overwelfd door een blad, stelt het een hangmat daar, welke geen roofdier ligt bereiken kan, en welke zelfs aan de scherpe blikken der in het luchtruim zwevende roofvogels schier geheel onttogen is.
Gaat het u als mij, geëerde lezers en lezeressen, dan heeft thans uwe bewondering van der vogelen bouwkunst haar toppunt bereikt. Wij zullen dan ook nu van hen voor goed afscheid nemen, maar ik neem de vrijheid u uit te noodigen later nog met mij de voortbrengselen van andere dieren te beschouwen, welke zulks in geene mindere mate verdienen.
- ↑ Zie hierover bernstein, Over de zoogenaamde eetbare vogelnestjes en den nestbouw van eenige andere Javaansche vogels, Acta Sociel. Scient. Indo-Neerlandicae, III, 1857, p. 23, die er echter bijvoegt, dat de vogels de woldraden met hun speeksel overtrekken, waardoor zij beter hechten.
- ↑ Zie de afbeelding fig. 8 op de plaat gevoegd bij het vorige nommer. Deze afbeelding is gemaakt naar een voorwerp, bewaard in de verzameling van den zoölogischen tuin te Amsterdam.
- ↑ Zoo vond ik het bij twee door mij onderzochte voorwerpen, het eene toebehoorende aan 's rijks Museum, het andere aan de verzameling van den zoölogischen tuin te Amsterdam. Hier en elders waar twijfel bestond, besliste het mikroskopisch onderzoek.
- ↑ Katechismus der Natuur, Dl. II, bl. 194,
- ↑ De draden aan het voorwerp uit 's rijks museum bestaan ook uit boomwol of katoen, doch zijn allen wit. Dit nestje is ook kleiner dan het bij martinet afgebeelde. Dit laatste heeft, volgens de figuur, eene lengte van bijna 11 centim., terwijl het te Leiden bewaarde slechts 7½ centim. lang is. Een gedeelte dezer geringere grootte moet wel is waar op rekening der indrooging gesteld worden, maar dat de door het vogeltje gebezigde bladeren in dit geval toch wérkelijk kleiner waren, schijnt ook te volgen uit de omstandigheid, dat het getal steken, waardoor de bladeren twee aan twee vereenigd zijn, bij dit slechts 3, bij het andere 5 of 6 bedraagt.
- ↑ Eene uitvoeriger beschrijving met eene afbeelding van het nest in de ware grootte is onlangs door mij gegeven in de Verslagen en Mededeelingen der kon. Akademie, Deel XII, bl. 95.