Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland/Simon Stevin
Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland (1821) door Johannes Pieter van Cappelle
Simon Stevin, p. 1-33. |
bijlagen → |
Uitgegeven in Amsterdam door Johannes van der Hey. |
SIMON STEVIN.
De geſchiedenis der Wetenſchappen en Letteren in ons Vaderland levert zeer vele treffende punten op, die het oog genoeglijk ſtreelen, meer ook eenige duistere vlekken, die tot getuigen dienen, dat niets, hoe voortreffelijk ook, hierbeneden de volmaaktheid kan bereiken.
Het verſtrekt gewisſelijk onze vroegere landgenooten tot groote eere, dat zij met ongemeene naarſtigheid de Schriften der Oudheid hebben nageſpoord, dat zij de diepſte geleerdheid, de uitſtekendſte ſchranderheid aan de verklaring van deze hebben te koste gelegd, [ 2 ]en in dit opzigt ſchitterende dienſten aan Europa bewezen; maar het is niet te prijzen, veeleer als bekrompenheid aan te merken, dat er een langdurig tijdvak heeft beſtaan, waarin met overeenſtemming en blijkbare goedkeuring van de meesten, die toen den toon ſloegen, zoo zeer aan deze oefeningen de voorkeur werd gegeven, dat daarbij de overige vakken van kennis en beſchaving werden verdonkerd, tot een ſtaat van vernedering gebragt, ja de Vaderlandſche Letteren zelve met minachting bejegend.
Het is mijn oogmerk niet te onderzoeken, welken invloed deze geest op den gang der geleerdheid in de gewesten van Nederland, tot den huidigen dag toe, gehad hebbe, en of het niet gedeeltelijk hieraan zij toe te ſchrijven, indien wij waarlijk, zoo als ſommigen meenen, in het veld der Wetenſchappen voor onze naburen moeten onderdoen, ten minſte onzen roem niet allerwegen buiten tegenſpraak doen gelden; maar het ſtrekt mij tot leedwezen, als een uitvloeiſel van dien geest te moeten opnoemen, dat aan de gadelooze verdienſten van vele verlichte mannen, die hunne denkbeelden in de tale des Lands hebben medegedeeld, veel minder hulde is bewezen, dan hun toekomt, en dat hierdoor in onze Letterkundige geſchiedenis [ 3 ]openingen zijn ontſtaan, welke het nageſlacht met de meest mogelijke vlijt niet kan invullen.
Niemand zal het bevreemden, dat dit lot inzonderheid zulke Schrijvers heeft getroffen, die over Wiskundige onderwerpen hebben gehandeld; maar het moet, mijns achtens, de grootſte verwondering baren, dat men te dezen aanzien geene uitzondering heeft gemaakt omtrent eene Geleerde, wiens Schriften in zijnen tijd alom opzien hebben verwekt, en bij voortduring met onderſcheiding worden vermeld; die de vriend was van een onzer treffelijkſte Vorſten, zelf belangrijke waardigheden heeft bekleed, en bij dit alles gloeide van ijver voor de eer en uitbreiding der Vaderlandſche taal. Ik bedoel simon stebin van brugge, die door oorſpronkelijkheid, orde en veelvuldige kennis onder de voornaamſte Wiskundigen van Nederland prijkt; die door de toepasſing zijner kundigheden groote dienſten aan zijne medeburgeren heeft bewezen, en dien onder de opbouweren der Nederduitſche taal eene eervolle plaats toekomt.
Er beſtaat van dezen uitmuntenden man een uitvoerig Werk, behelzende eene verzameling van zijne belangrijkſte Schriften, waarin wij hem zoodanig leeren kennen, als ik hem heb [ 4 ]geſchetst. Voorts vindt men over zijn leven en lotgevallen eenige weinige berigten, die vermeerderd kunnen worden door hetgene hier en daar in het Werk van een’ zijne zonen, den vader zeer ongelijk, verſpreid ligt.
Eene beknopte ontwikkeling hiervan zal, naar ik vertrouw, in een beſchaafden kring, als dezen, voor eenige oogenblikken ſtof tot een gepast onderhoud opleveren, en, zoo mijne pogingen ſlagen, uwen eerbied voor de nagedachtenis van een zeer verdienſtelijk landgenoot opwekken. Vereert mij hierbij met uwe toegenegene aandacht.
Niets weet men aangaande de opvoeding van simon stevin, zelfs de tijd zijner geboorte is onbekend. Bij gisſing echter kan men dien ſtellen omſtreeks den jare 1560. Hij zag het levenslicht te Brugge; dit is al, wat men omtrent het eerſte tijdperk van zijn leven vindt opgeteekend. Of hij zijne jeugd en jongelingſchap ſtil en vergeten doorgebragt, en zijnen geest voornamelijk door eigen nadenken hebbe beſchaafd, dan of hij op zijne loopbaan door bekwame leidslieden zij verzeld geweest, is een raadſel. Zoo veel is zeker, dat hij zich waardiglijk heeft gevormd tot de pligten, [ 5 ]die hem in het vervolg als mensch en burger zijn opgelegd.
Zeer gunſtig moet het oordeel over zijne vorderingen geweest zijn, daar hij tot Leermeester van Prins maurits werd verkozen. Het is bekend, dat deze Vorst eene zeer hooge achting voedde voor de Wiskundige Wetenſchappen, en deze met het gelukkigst gevolg op zijne krijgskundige verrigtingen heeft toegepast; maar ſlechts zeer weinigen zijn onderrigt met hoe veel inſpanning hij zich aan deze oefeningen heeft overgegeven, wat al vakken hij heeft bearbeid, hoe vele Schriften, in onderſcheidene talen, hij te dien einde heeft doorlezen, en hoe oorſpronkelijk hij hierbij te werk ging. Van dit alles kan men tot zijne onſterfelijke eere rekenſchap vinden in de Werken van stevin, die hem van raad en inlichting onophoudelijk heeft gediend en getrouwelijk ’s Vorſten gedachten bewaard.
Ten gevolge zijner bekwaamheden en door de genegenheid van den Stadhouder, werd stevin tot twee zeer aanzienlijke en belangrijke waardigheden verheven, te weten tot die van Quartiermeester Generaal des legers van den Staat, en van Eerſten Opzigter over ’s Lands Waterbouwkundige werken. Zoo [ 6 ]zeer kweet hij zich in deze beide betrekkingen, dat hij niet alleen voldeed aan degenen, die hem deze belangrijke taak hadden toebetrouwd, maar, zoo als zijn zoon zich uitdrukt, „eereſtaten en ambten hem aangeboden en bevestigd werden bij verſcheide Koningen, Vorſten en andere regeerders der wereld,” en, zoo als hij zelf getuigt, de grondteekeningen voor der Staten legers, door hem ontworpen, begeerd werden bij groote Vorſten, in verre Landen.
Meer is mij van zijn openbaar burgerlijk leven niet bekend. Wat zijne bijzondere betrekkingen aangaat, mij is gebleken, dat hij gewoond heeft te Leyden, gehuwd is geweest, en eene weduwe met ten minſte twee zonen heeft nagelaten. Een dier zonen was geheeten frederik, en is waarſchijnlijk zeer vroeg geſtorven. Hij werd door zijne moeder ter leiding overgegaan aan abraham berkman, toen Rector te Rotterdam. Deze man was een groot liefhebber der Wiskunde; welkom derhalve was hem de gelegenheid om, door zijne betrekking tot het geſlacht van stevin, eenige nahelatene Schriften van dezen te mogen inzien. Ik zeg eenige, want de meeste waren reeds door de weduwe onbedacht [ 7 ]op onderſcheidene aanvragen verleend, waarover zich haar andere zoon beklaagt. Deze zoon, met name hendrik, was zes jaren oud, toen zijn vader ſtierf. Naar zijne eigene uitdrukkingen te oordeelen, moet hij, zoowel door gebrek aan toezigt als door eigene ſlofheid, zijne jeugd en jongelingſchap los, met weinig nadenken hebben doorgebragt, zich eerst aan den krijgsdienst overgegeven, doch naderhand dien verlaten hebben. Toen was het, dat de inzage der Schriften van zijnen vader, die beekman tot nog toe had bezeten, hem noopte deze te beoefenen, en daaruit een boek zamen te ſtellen, hetwelk hij heeft uitgegeven onder den titel van Wisconſtich Filoſofisch bedrijf, en waarin hij zich zelven aanduidt als Heer van Alphen van Schrevelsrecht enz. Hierdoor is dan nog het een en ander omtrent stevin bewaard, hetgene buiten dit toeval niet tot onze kennisſe zoude zijn gekomen.
Het gemeenzaam en duurzaam verkeer, waarmede stevin door maurits werd vereerd, waarborgt ons eenigermate, dat hij een man van beſchaafde zeden moet geweest zijn. Ook hugo de groot ſtelde op zijnen omgang hoogen prijs, en draagt er openlijk roem op, dat hij [ 8 ]met hem in de nauwſte vriendſchap en betrekking ſtond. Hij eindigde zijn werkzaam leven, zoo als zijn zoon ſchrijft, in den jare 1620, zoo als anderen melden, in den jare 1633.
Zeer groot zijn de verdienſten, welke stevin zich omtrent de Wiskundige Wetenſchappen heeft verworven. Reeds vroeg werd door hem in de Franſche taal een belangrijk ſtuk over de Arithmetica uitgegeven. adrianus romanus oordeelt in zijne Ideae Mathematicae: „dat indien ook niet anders dan dit van stevin verwacht wierd, hij van ieder moest gezegd worden der wereld ten hoogſten nuttig geweest te zijn.” In dit Werk worden de gronden der Rekenkunde met duidelijkheid en orde voorgedragen, met inlasſching der vertaling van de vier eerſte Boeken van diophantus, en voorts, naar deze beſpiegelingen, de praktiſche bewerkingen, die daarop gevestigd zijn, uitgelegd. Hetgene echter hierin bijzondere opmerking verdient is, dat stevin de eerſte is geweest, die het nut der Decimaal-rekening, in den jare 1460 door jan muller, van Koningsberg, meer bekend onder den naam van Regiomontanus, ingevoerd, in het helderst licht heeft geſteld, en zijnen wensch [ 9 ]te kennen gegeven, dat zij op den handel en het muntwezen mogte worden toegepast. Dit zamenſtel was dus een uitmuntend gewrocht voor dien tijd, en heeft buiten twijfel veel tot verſpreiding van kennis en zuivere begrippen toegebragt.
De overige Werken van stevin zijn geſchreven in de Nederduitſche taal, en, ſchoon voor een gedeelte ook afzonderlijk uitgegeven, verzameld in een groot Werk, dat ten titel voert: Wisconſtige gedachtenisſen, inhoudende ’t ghene daer hem in gheoeffent heeft den Doorluchtigſten Hoochgeboren Vorst ende Heere maurits, Prince van Oraengien enz.
Het blijkt uit de Voorrede, dat de uitgave van dit uitvoerig Werk haren oorſprong verſchuldigd is aan het groot belang, hetwelk maurits ſtelde in de ſtukken, die den inhoud daarvan uitmaken; welke stevin met en voor hem had opgeſteld. De Prins voerde dezelve op zijne militaire togten mede, en was bevreesd hen door eenig toeval te verliezen. Om dit voor te komen, liet zijn Leermeester ze drukken. Ook maurits derhalve heeft deel aan dezen arbeid, en stevin verzuimt nimmer datgene bepaaldelijk op te noemen, hetwelk van den Vorst afkomſtig is.
[ 10 ]Dit Werk nu bevat in het algemeen vijfhoofdafdeelingen. De eerſte handelt van het Weereldſchrift of de Cosmographie, waartoe gebragt worden de platte en klootſche Driehoeksmeting, de Aardrijksbeſchrijving en Sterrekunde. De tweede gaat over de meetdaad- of praktiſche Geometrie. De derde ontwikkelt de Weegkunst, onder welken naam de gronden der Statica of Hydroſtatica zijn begrepen. De vierde heeft ten onderwerp de Deurſichtige of Perſpectief. De vijfde eindelijk hehelst aanmerkingen over gemengde ſtoffen.
De groote verdienſte van deze verſchillende onderwerpen beſtaat hierin, dat zij duidelijker, grondiger en vollediger zijn voorgedragen, dan tot nog toe ergens in eenigerlei taal had plaats gehad, redenen waarom de beroemde snellius dezelve eene Latijnſche, en girard eene Franſche vertaling hebben waardig gekeurd. Ook hugo de groot heeft een gedeelte daarvan, dat namelijk, hetwelk in de eerſte afdeeling over de Havenvinding handelt, in het Latijn overgebragt, op verzoek van den Venetiaanſchen Gezant te Parijs, en het aan den Doge, den Raad en het volk van Venetie opgedragen. Dit zelfde ſtuk is door de Engelſchen in hunne moedertaal overgezet.
[ 11 ]Ware het ook, dat de arbeid van stevin zich alleen van deze zijde aanbeval, dan nog zoude zulks als eene belangrijke bijdrage tot den opbouw der Wiskundige Wetenſchappen moeten worden aangemerkt. Dan hij heeft een hooger regt op de erkentenis en den eerbied der nakomelingſchap verworven door de oorſpronkelijkheid, waarmede hij nieuwe waarheden heeft aan het licht gebragt.
Hiertoe behoort bij uitnemendheid hetgene door hem in de Statica en Hydroſtatica is verrigt.
Eene der voornaamſte ontdekkingen, welke men hem is verſchuldigd, beſtaat in de juiste bepaling der betrekking tusſchen de magt en den last bij het hellend vlak, onder alle mogelijke omſtandigheden. Het is zeer belangrijk van nabij te overwegen, hoedanig hij dit ontwikkelt, daar de Ouden en zijne onmiddellijke voorgangeren, met name ook guido ubaldi, dit hadden voorbijgezien.
Stevin bepaalde zich niet bij de beſchouwing der enkelvoudigen werktuigen, maat ſtrekte zijne navorſchingen veel verder uit, tot meer ingewikkelde vraagſtukken. Ook hier beſpeurt men eenen geest van oorſpronkelijkheid, die treft en ſchaars elders zal gevonden [ 12 ]worden. Hij had een helder begrip van dat vermaarde beginſel, hetwelk men den ſleutel der Werktuigkunde in vele opzigten mag noemen, te weten, dat van de ontbinding en zamenſtelling der krachten. Reeds bij aristoteles vindt men iets, dat naar dit beginſel zweemt; doch ik heb elders [1] aangetoond, dat men dezen Wijsgeer te veel eer aandoet, wanneer men met burja, schneider, fourier en anderen, hem de volledige uitvinding daarvan toekent. Hij heeft er ſlechts gedeeltelijk kennis van gedragen, en in het geheel geen denkbeeld gehad van deszelfs toepasſing. stevin is, voor zooveel ik weet, de eerſte geweest, die het naar behooren heeft ontvouwd en met nadruk aangewend. Hieraan is men de oplosſing van eene ontelbare menigte der belangrijkſte vraagſtukken verſchuldigd.
Dezelfde oorſpronkelijkheid wordt door onzen Schrijver ten toon geſpreid in de behandeling der Waterweegkunde. Men weet, dat archimedes zeer vele ſchrandere beſpiegelingen over dit onderwerp heeft geleverd. Het was zeer billijk, dat men de waarde daarvan erkende; maar het was een verkeerd begrip, [ 13 ]dat deze Wiskundige alles zoude hebben uitgeput, en weinig voor het vernuft der nakomelingen overgelaten. Dit denkbeeld evenwel heerschte in de eerſte tijden na het herſtel der Wetenſchappen. stevin was van een ander gevoelen, en toonde met de daad aan, dat er nog zeer veel ter oplosſing was overgebleven.
Veel is men aan zijn genie en zijne wetenſchap te dezen aanzien verſchuldigd. Hij bepaalt met nauwkeurigheid de drukking der vloeistoffen, zoowel op eene horizontale als op eene verticale of hellende oppervlakte. Het is aan zijne ſcherpzinnigheid, dat wij de ontdekking en verklaring zijn verſchuldigd van het zonderling en bijna ongeloofelijk verſchijnſel, dat de drukking eener vloeiſtof op den bodem van een vat even groot is, hetzij dit overal dezelfde wijdte hebbe, hetzij het in dit opzigt naar boven tot de grootſte engte afneme. Hij bewijst dit uit den aard der zake, en bevestigt het door beſlisſende proefnemingen.
De Wiskundige Wetenſchappen, in zich zelve met eene verhevene waardigheid prijkende, bezitten bovendien het onſchatbaar voorregt, dat hare bondige en vernuftige beſluiten zegeningen van allerlei aard onder het menschdom [ 14 ]verſpreiden. Noem mij eenen anderen tak van kennis, die haar in dit opzigt op zijne ſtreeft! Naam haar weg, het beſtaan van vele volken wordt onmogelijk; dat van alle beſchaafde maatſchappijen uitgewischt. Ieder Wiskundige, die zich met vrucht aan zijne overdenkingen overgeeft, en de grenzen zijner wetenſchap uitbreidt, werkt krachtdadig aan het geluk zijner natuurgenooten, zelfs dan, wanneer hij het nut zijner beſpiegelingen niet in den geheelen omvang overziet; maar niet allen ſtellen zich dat onmiddellijk ten doele. Zoo veel te meer lof verdienen dezulken, die hunne denkbeelden daarheen bepaaldelijk rigten. stevin behoorde tot deze, en was onophoudelijk bedacht den ſchat zijner bekwaamheden op milde renten voor het heil des Vaderlands en de welvaart zijner medeburgeren uit te zetten.
Hiertoe werd hem eene ruime gelegenheid aangeboden in de vervulling der pligten, die hem ambtswege waren opgelegd. Hij kweet zich daarvan, blijkens de getuigenis van den reeds genoemden romanus, met grooten lof en verwondering van allen. Hoe zeer hij voor die taak berekend is geweest, leeren zijne Schriften, gepaard met hetgene door [ 15 ]zijnen zoon is opgegeven. Reeds in den jare 1591 werd hem octrooi verleend wegens de uitvinding van eenen watermolen. – Breede aanteekeningen heeft men van hem gevonden over het gebruik en de plaatſing van kammen en ſtaven. – Uitvoerig vooral is het gedeelte zijner nagelatene Schriften, dat over de waterſchuring handelt. Hier wordt men onderrigt, welk een groot gezag aan het inzigt van stevin werd toegekend, niet ſlechts door zijne medeburgeren, maar ook door vreemden, daar hij over de gewigtigſte deelen der Waterbouwkunde door de Regeringen van onderſcheidene ſteden, met name Dantzig, Elbing, Braunsberg werd geraadpleegd, en haar zijne ontwerpen mededeelde.
Als Quartiermeester Generaal van het leger moet hij wel uitmuntend geweest zijn, daar hij op den duur het vertrouwen van maurits behield. Ik heb reeds een blijk opgenoemd, waaruit men kan opmaken, hoe hoog zijn arbeid te dezen aanzien ook bij vreemde Vorſten werd geſchat, en wie weet, hoe veel deel hem toekomt aan de luisterrijke overwinningen, door zijnen doorluchtigen leerling behaald! Hij heeft rekenſchap van zijne verrigtingen gegeven in zijn Werk, dat tot opſchrift [ 16 ]draagt Legermeting, waarin hij eerst in drie hoofdſtukken de manier beſchrijft, die men volgens zijn beſtuur in de legers der Staten, naar den eisch van derzelver middelen en omſtandigheden, heeft gebruikt, en hierna deze met de, naar zijne gedachte, meest volkomene vergelijkt. Van groote voortreffelijkheid wordt ook geacht zijn Vertoog over eene nieuwe maniere van ſterktebouw door ſpilsluizen, waarmede hij, blijkens de Opdragt aan de Staten, een tweeledig oogmerk had, te weten, de zwakke plaatſen van ſteden, die aan zee of groote rivieren gelegen zijn, te verſterken, en tevens de grachten tot diepe havens te vormen.
De menigvuldige uitgeſtrekte zeereizen, door de inwoners dezer Landen ondernomen, hadden belang verwekt en de oplettendheid geſcherpt op al wat de kennis der zeevaart konde bevorderen. Veel, hiertoe ſtrekkende, werd onder het oog van maurits gebragt. Hieraan zijn drie belangrijke ſtukken van stevin hunnen oorſprong verſchuldigd, te weten, Over de Zeilſtreken, Over de Havenvinding, waarvan boven reeds met een enkel woord is geſproken, en Over de Eb en Vloed. Ook van deze zijde heeft hij zijn vernuft en zijne [ 17 ]wetenſchap van eene glansrijke zijde vertoond.
Zijne praktiſche Meetkunde beveelt zich, gelijk al wat van hem afkomt, door oorſpronkelijkheid en naauwkeurigheid aan. Ook de geest van maurits is daarbij aanwezig. De berekeningen, daarin voorkomende, zijn op de leer der Tientallige breuken gegrond. Dit is dus eene der eerſte toepasſingen, welke van dit ſtelſel zijn gemaakt. stevin getuigt, bij deze gelegenheid, in de Voorrede, dat Zijne Vorſtelijke Genade, zoo als hij den Stadhouder noemt, daarin meer dan gewoonlijk was ervaren, en al de voordeelen, aan hetzelve verbonden, inzag en erkende.
Geene omſtandigheid, hoe gering ook, hoe ſchijnbaar buiten de grenzen der beſpiegeling gelegen, liet onze Wiskunſtenaar voorbij gaan, zonder dezelve van nabij in oogenſchouw te nemen, en te overwegen hoe verre zij aan bepaalde regelen kon worden onderworpen, en aanleiding geven tot algemeene en nuttige uitkomſten. Het gebeurde, dat men wilde vervaardigen ſchuiten met ladders daarin opgerigt, om krijgsvolk op deze te plaatſen. Men was echter beducht, dat hierdoor de vaartuigen topzwaar mogten worden en omſlaan; zoodat men noodig oordeelde vooraf deswege eene proeve [ 18 ]in het werk te ſtellen. Dit noopte stevin te overdenken, of het niet mogelijk zoude zijn zulks te weten door berekeningen, en gaf de geboorte aan een klein maar aardig Vertoog, hetwelk hij noemt Vlietende Topzwaarheid.
maurits had zich, zoo als een krijgshaftig Vorst betaamde, van zijne kindſche dagen af, vlijdig geoefend in de Ruiterconst, en deswege niet alleen mondeling geraadpleegd met de ervarenſte, die hem in deze ſtof ontmoetten, maar bovendien doorgezien de meeste Schrijvers van vroegeren en lateren tijd‚ die over dit onderwerp handelden. Het gelukte hem evenwel niet, noch door het eene noch door het andere, grondige kennis te bekomen der reden van het geprang der toomen. De Weegkunst van stevin was oorzaak, dat hem dit raadſel werd opgelost. Hierdoor is te weeg gebragt, dat onze Schrijver een afzonderlijk ſtuk betrekkelijk dit onderwerp in de Wisconſtige gedachtenisſen heeft geplaatst‚ met het opſchrift: Van de toomprang.
Op zekeren morgen kwam stevin bij den Stadhouder‚ die zich beklaagde over de duisterheid en langwijligheid van eenige rekeningen, daags te voren aan hem overhandigd. stevin raadde hem de boekhouding op de Italiaanſche [ 19 ]wijs, zoo men wil, door lucas van burgo, een’ Monnik en bekwaam Wiskunſtenaar, die in het laatst der vijftiende eeuw gebloeid heeft, uitgevonden, in zijne Domeinen in te voeren. De Vorst toonde zich bereid dezelve ten genoemden oogmerk te leeren, en gaf zich daaraan over met zulk een gevolg, dat hij ze weldra genoegzaam verſtond, en met hulp van zijnen Leermeester, in den jaren 1604 voor de eerſte maal in werking bragt. Dit alles leert men uit drie Zamenſpraken, tusſchen stevin en maurits gehouden. Maar er is meer: men vindt het geheele denkbeeld van stevin, in al zijne bijzonderheden en toepasſingen ontwikkeld, met proeven, van de ondervinding ontleend, opgehelderd, onder de Wisconſtige gedachtenisſen geplaatst, en afzonderlijk opgedragen aan den Hertog van sully, Superintendent der Finantiën in Frankrijk. Reeds de bloote inval van stevin baart opmerking, en ſtrekt hem tot eere. Wat de verdienſte van zijnen arbeid aangaat, de overledene Göttingſche Hoogleeraar beckmann, die veel licht over de geſchiedenis van nuttige uitvindingen heeft verſpreid, en op wiens oordeel ik hoogen prijs ſtel, ſpreekt met lof van de ſcherpzinnigheid, daarin uitblinkende, en acht denzelven [ 20 ]veel eenvoudiger en ongekunſtelder, dan hetgene in zijnen tijd daaromtrent te Weenen was voorgedragen.
Onder de eervollen getuigenisſen, welke men nopens stevin aantreft, beſtaat er eene van den meergemelden romanus, waarin hij hem noemt „eenen man dermate in de wigtige zaken ervaren, dat hem geen gewigt kan ontmoeten, hoe zwaar ’t ook zij, dat hij niet met kleine magt en ſlecht gereedſchap kan bewegen.” Door anderen wordt hem de uitvinding toegeſchreven van een werktuig, Pantocrator geheeten. Ik twijfel niet, of in beiden opzigten wordt gedoeld op den inhoud van het tiende Voorſtel des derden Boeks zijner Weegkunst, waar over de oneindige krachten wordt gehandeld. Hij ſpreekt aldaar over het Charistion, door archimedes uitgedacht, en zoodanig ingerigt, dat men met ééne hand een ſchip van buitengewone grootte, door Koning hiero gebouwd en ten geſchenke aan den Egyptiſchen Vorst ptolemæus beſtemd, konde voorttrekken. stevin noemt dit „een werk, weerdig archimedes eeuwige gedachtenis;” doch acht het niet onmogelijk nog iets te vinden, dat hetzelve overtreft, en zich door mindere kostbaarheid aanbeveelt. Hij beſchrijft daarop een [ 21 ]werktuig, waaraan hij den naam geeft van Almachtig, en toont aan hoe gereedelijk men daarmede ſchepen over dijken en dammen kan halen.
[ 23 ]Doen hier de walvisch lag ſo groot ſchier als het ſtrant,
Daer Gatwijck hout den naem van ’t oude Vaderlant,
En ſagh men nergens nae den Zeeman ſoo verſchieten,
Als doen hij vliegen ſagh de wielen met de ſprieten.
Hij ſeyd’ is dat een werck als Argo, of noch meer,
Dat Pallas heeft gemaeckt haer grijſen Oom ter eer.
Is dit de wagen niet, waer meê den Heer der baren
Met ſijnen drietandt heeft laest over ’t landt gevaren,
Doen al het volck verſchrickt, als voor den jongſten dagh,
Den omgeroerden grondt van d’ aerde beven ſagh?
Sie ick de Nymphen niet daer onder ’t vaenken ſpringen
En Triton op den hoorn met heeſche ſtemme ſingen?
’t Magh zijn dat Boreas Erichthin dien hij mindt,
Of Choolin Zephyrus gaet ſoecken met ſijn windt.
’t Magh zijn dat Aeolus in Hollandt is gekomen,
En van den Watergodt ſijn afſcheijdt heeft genomen.
Hij raade meest al mis. Dan een dingh was gewis,
Want dit een Wagon doch der groote Goden is.
Deze togt is door den Plaatſnijder jacob de geyn afgebeeld. Omtrent de zamenſstelling van den wagen heb ik nergens eenige aanwijzing gevonden. Op de plaat ziet men er twee, eenen grooten en eenen kleinen, terwijl intusſchen de groot ſlechts van eenen enkelen gewag maakt. Ik acht het niet onmogelijk, dat de [ 24 ]togt eeniglijk met den grooten wagen zij ondernomen, doch dat de Kunſtenaar, die deze merkwaardige reis wilde vereeuwigen, tevens heeft willen doen kenbaar worden, dat er twee ſoorten van denzelven beſtonden.
Zoo het waar is, wat de Heer meerman meldt, moet de kleine wagen in den jare 1802 te Scheveningen nog aanwezig geweest zijn. „Zijne jongſte lotgevallen,” zegt deze Schrijver, „zijn, dat men bij gelegenheid van het huwelijk van den Erfprins van Brunswijk met Mevrouw de Prinſes louise, ten gevalle van dien Vorst die hem beklommen had, nog eene proeve met hem op het ſtrand genomen heeft, welke door de onbedrevenheid des Voermans niet zeer gunſtig uitviel, terwijl men zich niet in ſtaat bevond hem te beſturen, en hij, na eenige keeren heen en weder geſlingerd te hebben, gelukkig nog tegen de duinen t’ huis kwam.” — „Wat den grooten Zeilwagen betreft, van dezen is niet alleen niets meer overig, doch zelfs de oudſte inwoners van Scheveningen hebben nooit van hem hooren ſpreken.”
Geen wonder dat de uitvinding dezer wagens grooten naam maakre, niet alleen bij inboorlingen, [ 25 ]maar ook bij vreemden. Men vindt in het Leven van nicolaus claudius franciscus de peiresc, beſchreven door gassendi, dat eerstgenoemde zich in den jare 1606 in Holland bevond. Hij had van den ſtraks gemelden togt gehoord, en was begeerig eene dergelijke proeve te nemen. Dit werd hem vergund, en zijne verbazing had geene grenzen, toen hij met zulk eene ongeloofelijke ſnelheid werd voortgedreven, dat hij de beweging niet eens voelde, alles voorbij vloog, naauwelijks de oppervlakte van den grond en ſtilſtaande wateren beroerde, menſchen, die voor hem liepen, hem ſchenen terug te ijlen, en hetgene zich voor zijn oog op eenen aanmerkelijken afſtand vertoonde, weldra even ver van achteren verwijderd was.
Edel en voortreffelijk is het, met de overweging van belangrijke en nuttige onderwerpen het verſtand te voeden, maar dit is voor den beſchaafden mensch niet genoegzaam. Deze verlangt meer. Hij gevoelt eene levendige behoefte om geroerd en geſtreeld te worden door voortbrengſelen, die niet eeniglijk van het verſtand hunnen oorſprong ontleenen, maar ook uit gevoel en verbeelding ontſtaan, en het hart met een onweêrſtaanbaar vermogen [ 26 ]treffen. Waartoe die eeuwige ſtrijd over de meerdere of mindere waarde van bondige Wetenſchappen in vergelijking met de Fraaije Letteren? Zij zijn voor geene vergelijking vatbaar, want zij zijn ongelijkſoortig. Maar zoowel de eene als de andere ſtrekken tot eene weldadige verlustiging, en leiden ons, door eene gepaste vereeniging, nader tot die volmaaktheid, naar welke de menſchelijke geest onophoudelijk ſreeft, doch die volftrekt ontoegankelijk is, indien men een van beiden met minachting verwaarloost.
Welſprekendheid en Dichtkunde, in den verhevenen zin des woords, zijn voor den echten Wiskunſtenaar, die zijne wetenſchap uit de hoogte beſchouwt, en niet in de diepte der berekeningen ligt verzonken, zeer dierbare en noodzakelijke voorwerpen, waardoor hij in zijne beſpiegelingen zekerlijk niet wordt belemmerd, maar in tegendeel opgewekt, en bij uitnemendheid in ſtaat geſteld om dezelve in al haren luister te voorſchijn te brengen. Ware het dat zulks vereischt wierde, ik zoude uit degenen, die in het rijk der Wetenſchappen ſchitterende waardigheden hebben bekleed, vele kunnen opnoemen, die, door uitgebreide, afgetrokkene kennis, als ſieraden hebben [ 27 ]uitgeblonken, en tevens blijken van een welig vernuft in het vak der Letteren aan den dag gelegd. Dan ik behoef, Mijneheeren! eeniglijk in uw geheugen terug te roepen de gedachte aan eenen voedſterling der Wijsheid en der Zanggodinnen, in wien de Natuur de zaden van diepzinnige overpeinzing zoo naauw met die, welke de ſchoonſte voortbrengſelen van den ſmaak in zich beſluiten, had vereenigd, dat zij als een enkele ſtam opſchoten, die kort, maar heerlijk onder ons heeft gebloeid; den vereeuwigden nieuwland.
Ook stevin was voor den invloed der Fraaije Letteren niet ongevoelig. Hij kende de Latijnſche en Franſche talen, de laatſte zoo volkomen, dat hij daarin zijn eerſte Werk heeft opgeſteld. Hij beminde echter de Franſche taal niet, omdat hij dezelve als arm en gebrekkig beſchouwde, doch hij prees ten hoogſte eenige van de Franſche Dichters, welke hij betuigde met groot vermaak gelezen te hebben, en aanmerkte te zijn vol geest, vol geleerdheid, vermakelijkheid en const. Hij konde toen nog met geenen hoogen ophef van onze Vaderlandſche Poëzij gewagen, want, toen hij dit ſchreef, was hooft nog niet of naauwelijks uit Frankrijk en Italië teruggekomen. [ 28 ]Waarlijk een treffend blijk van zijne beſchaving, dat bij de ontluiking onzer Letterkunde, toen zij nog geene rijpe vruchten opleverde, hij deze zocht op eenen vreemden grond, daar zij aangeboden werden in eenen vorm, die hem niet behaagde. Men denke niet, dat stevin hierbij onachtzaam te werk ging, en, welligt met een oppervlakkig oog, hetgene door hem geprezen werd, hebbe aanſchouwd. Ik durf veeleer het tegendeel, vastſtellen. Mij is, namelijk, uit het Werk van zijnen zoon gebleken, dat onder de nagelatene Schriften van zijnen vader ook een ſtuk over de Nederduitſche Dichtkunst is gevonden.
Ik beroep mij op allen, die de moeite willen nemen de Werken van stevin in te zien, dat deze zich door netheid van ſtijl onderſcheiden, en er in zijne voordragt iets eenvoudigs heerscht, hetwelk inneemt. Dit blijkt uit zijne Voorreden, Opdragten en Vertoogen, doch meest uit ſommige berigten, waarin hij de oorzaak, die aanleiding tot de geboorte van eenig ſtuk heeft gegeven, uitlegt. Vestigde hij zijne aandacht met nadruk op de Dichtkunde, men mag vermoeden, dat hij de ongebondene rede niet hebbe voorbij gezien. Men bedriegt zich daarin niet. Zijn zoon zegt uitdrukkelijk, [ 29 ]dat „zijn vader eene Nederduitſche Redenconst, anders gezegd, Welſprekendheid heeft beſchreven.” Voornamelijk echter muntte hij uit door eene gepaste keuze van juiste en zuivere woorden, die het gevolg was van eene grondige kennis onzer taal. Hierom zingt vollenhove:
d’Onduitſcheid en de taalſmet van het Land Week eenigzins voor ’t licht van uw verſtand, |
o, spiegels, o stevynen, o de grooten!
Hierom werd hij door bredero, in eenen brief aan de Amſterdamſche Kamer in liefde bloeijende, waardig en in ſtaat gerekend te volmaken, hetgene door spiegel, visscher en koornhert tot opbouw van, onze moederſprake was aangevangen. Het zal noodig zijn, ten ſlotte, kortelijk te ontvouwen, hoe stevin dacht over de waarde onzer taal, en derzelver gebruik in de Wiskundige Wetenſchappen.
Hij tracht ergens te betoogen, dat er een tijd zij geweest, waarin Kunſten en Wetenſchappen met den meest mogelijken luister onder het menschdom hebben gebloeid. Hij noemt die gelukkige eeuw wijſen tijd; doch [ 30 ]betuigt zijne onkunde op de vraag, wanneer dezelve hebbe plaats gehad. De redenen, die hen tot dit gevoelen noopten, worden uitvoerig ontwikkeld, en bewijzen ten minſte, dar er in de hooge Oudheid eenige verlichte denkbeelden hebben beſtaan, die men bij latere geſlachten niet aantreft. hugo de groot heeft uit den voorraad zijner geleerdheid ook eenige getuigenisſen aan onzen Schrijver medegedeeld, die voor deze meening pleiten.
Dit gulden tijdperk nu wil stevin, dat onder ons terugkeere, en overweegt de middelen, die daartoe vereischt worden. Hiertoe behoort dan, zijns inziens, volſtrektelijk, dat de Wetenſchappen worden onderwezen en behandeld in de taal des Lands, en dat deze eene groote deugdelijkheid bezitte. De Latijnſche, Franſche, Spaanſche en Italiaanſche talen verkeeren in dit geval niet, doch wel de Griekſche. Waarin beſtaat dit verſchil? Waarom is de laatstgenoemde taal zoo volkomen in vergelijking met de eerſte? Dit komt voornamelijk door de eenvoudigheid en duidelijkheid, waarmede zij de woorden zamenvoegt en waardoor zij bij uitnemendheid geſchikt is om met naauwkeurigheid iets uit te drukken. Maar zijn er dan geene andere goede [ 31 ]talen dan de Griekſche? Ja nog eene, die veel beter is, namelijk het Nederduitsch. Dit voorregt ontleent deze taal, ons als een dierbaar pand door de Vaderen nagelaten, van de kortheid harer grondwoorden, en van de vaste blijkbare regelmaat, naar welke zij de woorden zamenſtelt.
Om het eerſte te ſtaven, worden 742 Nederduitſche werkwoorden van ééne lettergreep opgegeven, tegen 5 Latijnſche en 45 Griekſche. Hetzelfde verſchil openbaart zich ten aanzien van de overige deelen der rede, zoodat door onzen Schrijver 1428 Nederduitſche woorden van ééne lettergreep met der haast uit een Woordenboek werden verzameld, doch niet meer dan 158 Latijnſche en 220 Griekſche.
In de zamenſtelling der woorden volgt de Nederduitſche taal, door de wijze inſtelling der Voorouderen, dezen regel, dat zich het zakelijk deel achteraan bevinde, en van voren dat, waardoor het wordt bepaald of gekenmerkt. Hierdoor wordt te weeg gebragt, dat niet alleen de Geletterden, maar ook de meest eenvoudigen, zelfs kinderen, onder ons nieuwe woorden verſtaan en zamenvoegen, zonder er om te denken; hetgene, naar het oordeel [ 32 ]van stevin, in de Griekſche taal niet in zulk eene mate plaats heeft.
Eindelijk wordt de vraag geopperd, of in alle oorden van het Vaderland de Nederduitſche taa even goed worde geſproken? Het antwoord is neen, maar dat zij in Noord-Holland het zuiverſte wordt bewaard, en aldaar bij voortduring de meeste woorden van ééne lettergreep aanwezig zijn.
Deskundigen zien hier bij stevin dezelfde denkbeelden uitgedrukt, die bij de groot worden aangetroffen. Deze eenſtemmigheid was de vrucht van beider raadplegingen en geſpeekken. Mij dunkt ik zie hen in gemeenzaam verkeer over dit belangrijk onderwerp van gedachten wisſelen. Ik ſtel mij hunne geestdrift‚ hunne Vaderlandsliefde voor, en een levendig tafereel openbaart zich aan mijne oogen, hoe zij een plegtig verbond aangaan, om de ſchatten der Moedertaal, een iegelijk in dat vak van oefeningen, waartoe hij bijzondere bettekking had, ten toon te ſpreiden. Dit heeft de groot gedaan in zijne Inleiding tot de Hollandſche Regtsgeleerdheid. Dit heeft stevin in de Wisconſtige gedachtenisſen ten uitvoer gebragt. Daarin heeft hij getoond, hoe het mogelijk is, de ingewikkeldſte [ 33 ]denkbeelden der Wiskunde in een Nederduitsch gewaad voor te ſtellen. Zoo komt hem, naar waarheid, de lof toe, dien de dekker hem heeft toegezwaaid:
Zijn Faam en Glorie ſtreeft ver boven alle wolken;
Niet omdat hem in top de Wiskunst was bewust,
Maar omdat hij ze braaf in Duitsch heeft uitgerust,
Tot eer der Duitſche Taal, tot keer der Duitſche Volken.
- ↑ aristotelis quaestiones mechanicae p. 151. cat.