Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/IX

Hoofdstuk VIII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk IX

Hoofdstuk X
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 52 ]
 

IX


Dien avond na den eten gingen Van der Welcke, Constance en Addy naar mevrouw Van Lowe, waar zij ook Dorine aan troffen, die met haar zwager kennis maakte.

— En ik heb aan jullie van middag gedacht, zeide zij. Ik had heel veel boodschappen te doen, voor Bertha ... En zoo de stad [ 53 ]doorkruisende, dacht ik: ik zal eens naar Duinoord gaan en zien of er veel huizen openstaan. Ik ben er doodmoe van!

— Maar Dorine, hoe aardig van je! zei Constance.

Ook Van der Welcke was verrast.

— Dat is waarlijk allerliefst van je, mijn nieuwe zuster!

— Hier is een lijstje, dat ik gemaakt heb... met de huurprijzen er achter, die ik wist te weten te krijgen.

— Alleen, Dorine... Duinoord is zo ver van mama.

— Ja maar, Cony... zei mama. Hier in de buurt krijg je niets voor achthonderd gulden.

— Wat heb ik er aan, zei Constance nerveus; om in Den Haag te wonen en een uur van u af. Ik wil dicht bij u wonen.

— We zullen nog wel eens zien, liet van der Welcke zich ontvallen.

— Zien, zien, zien! zei Constance driftig. Ik wil gauw mijn eigen huis hebben. Het hôtel is duur en ik voel me er niet prettig. Eer de meubels uit Brussel er zijn, eer we op orde zijn ...

— Nu ja, moesje, zei Addy beslist; dat gaat niet in een vloek en een zucht.

Zij glimlachte dadelijk. Ieder woord van het kind was dadelijk een balsem, een troost. De oude grootmoeder glimlachte. Dorine glimlachte.

— Addy, zei mama Van Lowe. Je moet papa en mama maar goed helpen met dat huis.

— Ja, oma. Het zal nog niet zo gemakkelijk gaan...

Het kind was meer op zijn gemak dan op die Zondag-avond. Oma was heel lief; tante Dorine ook, om zo te draven, voor die huizen.

— Tante Dorine, doe je altijd boodschappen?

Zij lachten allen: het was een manie van Dorine iedere dag Den Haag te doorkruisen; zij was zeer hulpvaardig en vooral voor Bertha en Adolfine — voor de twee aanstaande bruiloften, — had zij het druk. Ernst en Paul kwamen binnen.

— Wij wisten, dat Van der Welcke bij mama was, zei Paul; en wij komen kennis maken.

— Dat zijn tenminste geen visites in optima forma, dacht Constance. Ernst leek op Bertha en kneep met de ogen, maar hij was daarbij vreemd, mensenschuw, altijd verlegen, zelfs in de familiekring. Hij had iets schuchters als wilde hij maar zo gauw mogelijk weer weggaan. Maar hij deed zich geweld aan, en ineens vroeg hij aan Constance:

— Hou je van porcelein?

— Delfts, bedoel je?

— Ja... Hou je van vazen... Ik hou veel van vazen... Ik heb allerlei vazen... Heb je ooit wel nagedacht... over een vaas... den vorm... het symbool van een vaas... Neen... [ 54 ]je weet niet wat ik bedoel... Kom je eens bij me, op mijn kamers? Kom je... dan lunchen... met je man? Dan zal ik je mijn vazen tonen...

Constance glimlachte.

— Heel gaarne, Ernst... Heb je zoveel bizondere vazen?

— Ja, zeide hij fluisterend, trots. Ik heb er hele bizondere... Ik ben altijd bang, dat ze gestolen worden... Het zijn mijn kinderen...

En hij lachte, en zij lachte dok, een beetje huiverig voor hem en om te komen op die kamers vol vazen, die kinderen waren. Zij wist niet meer wat tegen Ernst te zeggen, en zij vertelde nu, zachtjes, aan mama, dat de oude heer en mevrouw Van der Welcke — haar schoonouders — hen verwachtten te Driebergen.

Mevrouw Van Lowe straalde, fluisterde:

— Kind, ik ben zo blij! Ik ben zo blij, dat ze dat willen doen. Het heeft mij al die tijd achtervolgd... die gedachte, welke houding ze tegen je zouden aannemen... Adriaan is dan toch ook hun kleinzoon.

— In dertien jaar... begon Constance bitter.

— Kind, kind, voed geen wrok, voed geen wrok. Heb geen verwijtingen meer. Alles komt nu terecht, mijn kind. Ik ben zo blij... Het zijn andere mensen dan wij, kind, niet zo ruim van opvatting, en heel orthodox, en streng op hun principe's. En wat ze indertijd gewild hebben, kind, dat Van der Welcke je trouwde... kind, het was een opoffering voor hen: het brak de carrière van hun zoon.

— Waarom? riep Constance fluisterend, maar heftig. Het brak zijn carrière... Waarom? Waarom moest hij uit de diplomatie gaan...!

— Kind, het was zo moeilijk... voor hem er in te blijven... na het éclat...

Constance lachte schamper.

— In hun kringen... waar niets dan éclat is... dat zij weer sussen.

— Stil kind: wees niet zo heftig... wees niet zo nerveus, Conny... Ik, ach, ik ben zo blij... Ik zou die oude mensen kunnen omhelzen ... Ik wil ze ook opzoeken, als je er geweest bent... om hen te omhelzen...

Mama weende. Constance drukte de handen op de borst: zij stikte.

— Goed mama, zei zij zacht, koel. Ik zal dankbaar zijn... Mijn leven lang, aan papa en mama Van der Welcke, aan Henri, aan u, aan u allemaal...

— Kind, wees niet bitter... Probeer wat gelukkig te zijn, nu, in ons midden. Wij zullen allen proberen... lief voor je te zijn, en je het verleden te laten vergeten...

— Mama... [ 55 ] — Ja, kind... je het verleden te laten vergeten... Wees niet bitter...

— Mama...!

Zij omhelsde de oude vrouw, die weende.

— Mama, huil niet! ... Ik bèn gelukkig! Ik ben gelukkig... bij u allen terug... terug... terug!