Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/VIII
← Hoofdstuk VII | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk IX → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
VIII
De volgende dag haalde Addy zijn vader af van het spoor.
— Vadertje, vadertje! juichte hij, toen Van der Welcke uitstapte.
Zij omhelsden elkaar, Van der Welcke, zeer geroerd, omdat het vijftien jaar was geleden, sedert hij Holland verlaten had. Addy, als een man, hielp papa met de bagage en zij reden weg, in de vigilante.
— Mijn jongen, ik heb je in tien dagen niet gezien!
— Wat had je toch zo lang te doen, vadertje?
— Nu is alles geregeld...
— En nu gaan we een huis zoeken?
— Ja.
Hij zag met een lach van genot op zijn kind, sloeg de arm om zijn schouder, trok hem tot zich, zich voelende vol zware vreemde weemoed en voldoening, omdat hij terug was, in Holland. [ 50 ]
Zij hielden stil, voor het hôtel. Constance wachtte hen af in haar kamer.
— Dag Constance.
— Dag Henri.
— Ik ben met alles klaar gekomen.
— Zo veel te beter... Hier is je kamer.
— Best...
Hij belde, bestelde zich koffie.
Haar gezicht stond dadelijk strak, nerveus. Addy schonk de koffie in.
— Daar vadertje.
— Dank je, mijn boy. En hoe bevalt het jou, mijn kerel, in je Hollandse vaderland? Hoe bevallen je al de neven en nichtjes?
— O, ik heb nog niet veel van ze gezien, maar ik ga morgen naar de kinderen van oom Gerrit en tante Adeline.
— Hoeveel zijn er daar?
— Zeven...
— Sapristi! Gaat het goed met mama, Constance...
— Ja, heel goed...
— Ik heb... ik heb een brief van papa... stamelde hij bijna. Papa en mama verlangen, dat we ze gauw komen opzoeken in Driebergen
Het was, eindelijk, de zo lang verwachte verzoening, die hij haar bracht.
Zij zag hem aan, zonder een woord...
— Hier heb je de brief! zei hij en reikte haar die over.
Zij las. Het was in de moeilijke woorden van een oud en ouderwets man, die zelden schreef, een poging tot vergeven, vergeten, tot welkom — pijnlijk, maar niet onoprecht. De brief eindigde, dat zijn ouders Henri, en Constance en Addy gauw verwachtten te Driebergen.
Haar hart klopte.
— Zij nemen mij dus in genade aan! dacht zij bitter. Waarom eerst nu? Waarom eerst nu? Dertien jaren is mijn jongen oud en zij hebben niet naar hun enige kleinzoon getaald. Harde mensen! Waarom eerst nu! ik hou niet van ze...
Zij zei echter alleen:
— Het is heel vriendelijk... van je ouders.
Zij had dat zo geleerd, in Rome: zo te zeggen dingen, die zij anders meende.
— En wanneer wil je dan naar Driebergen gaan? vroeg zij.
— Morgen.
— Dan zouden wij 's avonds gaan thee drinken bij de Van Saetzema's... Adolfine en haar man.
— Ik verlang naar mijn ouders.
— Nu negligeer mijn familie dan maar voor de jouwe en schrijf Van Saetzema af.
— Er is van negligeren geen sprake... Ik verlang naar mijn [ 51 ]ouders en we moeten hun tonen, dat wij hun brief appreciëren.
— Appreciëren? vroeg ze bitter. Wat moet ik appreciëren? Dat ze dertien jaren nodig hebben om te zeggen, dat ze hun kleinkind verlangen te zien?
— In al die jaren heeft jouw familie ook niet naar je getaald.
— Dat is niet waar. Mama heeft ons in Brussel opgezocht.
— In dertien jaren — hij lachte schamper — twee maal twee dagen.
Ze stampte met de voet.
— Mama is een oude vrouw... zij reist nooit!
— Mijn ouders zijn ook oud... en ze hebben veel te strijden gehad met hun ideeën en overtuigingen.
— Dus ik moet hun dankbaar zijn?
Hij zag haar hard aan.
— Dankbaar? zeide hij. Je bent het nooit geweest. Niet aan hen, niet aan mij.
Zij krampte haar vuisten.
— Altijd! gilde zij op. Altijd ook! Altijd verwijtingen, dat ik je carrière heb gebroken, dat ik... dat ik...
Zij zenuwsnikte luid op.
— Mama, zei Addy.
Het kind was tussen hen. Het was voor beiden alles. Het begreep nooit de aanleiding dier twisten, de grond van die verwijtingen, en tot nog toe had hij nooit gedacht hoe vreemd het was, dat zijn vaders en moeders familie altijd zo ver waren, onbenaderbaar. Sedert de laatste weken woelde hem dat door het hoofd. Maar hij vroeg niet, ook al begreep hij niet; en al begreep hij dit niet, hij was toch geen kind meer. Hij was al een kleine man en zijn hart was des te zwaarder, omdat hij niet wist en begreep, en toch nam hij zijn taak als een held op.
Zij omhelsde het kind.
— Ach! kreet zij. Je houdt toch meer van hem: — ga maar naar hem, Addy!
— Mama, zeide hij. Ik hou van u allebei... evenveel. Huil niet mama: wees niet zo driftig, zo zenuwachtig...
Van der Welcke dronk zijn koffie uit...
Zij klampte het kind tegen zich aan, zoende hem woest.
— Ik ga uit, Addy. Je bent lief, maar ik ga uit: ik heb behoefte aan lucht.
— Wil ik met u meegaan?
— Neen... Blijf bij papa...
Zij kòn hen niet samenzien dit eerste ogenblik van terugkomst; zij moest er weer, na die tien dagen, aan wennen hem het kind te zien liefkozen en nu... nu vluchtte zij, om het niet te zien. Zij zette haar hoed op, zij kuste Addy nog eens, hem willende tonen, dat zij op hèm niet boos was, nooit boos was. Zij ging.
— Papa, zei Addy.
Van der Welcke keek somber, verlegen. [ 52 ]
— Waarom zeg je die dingen... tegen haar, papa.
— Mijn kind...
Hij haalde diep adem, omhelsde zijn zoon.
— Addy, zeide hij. Je bent weer gegroeid. Je wordt zo breed. Je bent een kerel, Addy... je wordt bijna te groot... voor je vader om je te omhelzen en te houden op zijn schoot.
— Neen, vadertje... ik ben je jongen...
Hij zette zich op Van der Welcke's knieën, sloeg zijn armen om zijn hals, legde zijn zachte kinderwang tegen zijn geschoren gezicht.
— Mijn kleine kerel....
Hij drukte hem tegen zich aan, voelde zich kalmer nu, met die zachte wang op zijn wang.
— Waarom moeten jullie nu weer dadelijk kibbelen...
— Het is mama.
— En u antwoordt. Mama is zenuwachtig. Antwoord dan ook niet.
— Hoe is de familie van mama?
— Ik geloof, dat ze nogal aardig zijn. Oma is heel lief, en tante Bertha ook, en oom Gerrit en tante Adeline. Mama is heel blij hen allen terug te zien. Is u ook blij in Holland te zijn en grootpapa en grootmama gauw terug te zien?
— Ja, mijn kind.
— Laten we dan eens afspreken, wanneer we naar Driebergen gaan. Morgen niet, dan gaat u met mama naar oom en tante Van Saetzema. Overmorgen heb ik beloofd bij oom Gerrit te komen, maar dan ga ik maar op een andere dag naar de kinderen. Laten we dus overmorgen gaan. En dan kan u morgen al dadelijk beginnen met het zoeken naar een huis.
— Ja mijn jongen, zo is het goed.
— Wil ik dat dan maar zo zeggen, aan mama.
— Ja...
Hij klemde zijn kind aan zich vast.
— Mijn Addy, mijn jongen, mijn lieveling, mijn lieveling...
— Malle, ouwe vader!
Hij bleef op Van der Welcke's knie, wang tegen wang. Buiten in het Voorhout, stortregende het tussen de Maartse bladloze bomen en grauwe misten duisterden vaal en vaag uit de verte aan, terwijl de vochte avond zonk...