Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/XII
← Hoofdstuk XI | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk XIII → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
XII
Addy had den volgenden morgen gespeeld bij de kinderen van oom Gerrit en tante Adeline, en hij had dat heel aardig gevonden zoo te ravotten met een stuk of zeven neefjes en nichtjes, van wie de oudste, een meisje, acht jaar was en de jongste, een baby van tien maanden. Hij had zich vaderlijk met al dat gebroedsel vermaakt, had nieuwe spelletjes uitgedacht, en een zeker opzien gebaard als nieuwe, groote, sterke neef van [ 67 ]dertien. De gehele morgen echter had hij gedacht aan de dikke man, naar wie hij heel vroeg in de morgen al even gelopen was om te zeggen, dat papa het huis waarschijnlijk nam en hem verzocht die avond om zeven uur in het Hôtel des Indes te komen. Daarna was hij naar oom Gerrit gegaan en eigenlijk vond hij dat lastig, want hij moest toch papa en mama voorbereiden op de komst van de dikke man, die een concept-contract zou meebrengen. Nadat hij een boterham bij tante Adeline had gegeten, speelde hij dus nog even met de kinderen, die niet uitgingen, omdat het regende, maar repte zich toen naar de Alexanderstraat, naar oma Van Lowe, waar hij wist mama te zullen vinden. Constance zat bij haar moeder en vertelde van papa en mama Van der Welcke en hoe zij hen ontvangen hadden. Oom Paul was daar. Addy, een beetje zenuwachtig, wilde weten waar papa was.
— Weet u waar papa vanmiddag heen is? vroeg hij.
— Papa is een paar huizen gaan kijken in de Nassau-Dillenburgstraat... Heb je het prettig gehad bij oom Gerrit...
— Ja... het zijn aardige kinderen... Wat gaat u vanmiddag doen, mama?
— Ik blijf nog wat bij oma en dan gaan wij samen naar oom en tante Ruyvenaer... Wil je mee gaan. Addy?
— Ik moet... eigenlijk papa spreken...
Zij werd nijdig.
— Je kan ook nooit een ogenblik buiten je vader. Wat is er dan toch! Ik heb je de hele morgen niet gezien en het eerste wat je vraagt is naar papa! Ik weet niet waar papa is. Papa heeft, geloof ik, een afspraak in de Witte, waar hij oude vrienden zou treffen; je kan toch niet naar de Witte!
— Komt papa niet in het hôtel dineren?
— Ik geloof, dat papa in de Witte blijft dineren. Maar ik weet er niets van. Ik ben niet gewoon papa te contrôleren.
Hij zag haar bedenkelijk aan.
— Ik moet absoluut papa spreken voor zeven uur, mama. Wat is er dan toch vóór zeven uur? Heb je iets nodig? Kan ik je dan niet helpen? Tel ik helemaal niet mée?
— Jawel, zei hij; als u niet zo kwaad is. Vóór zeven uur komt de eigenaar van het huis in de Kerkhoflaan, bij de Bosjes.
— Hoe weet je dat?
— Ik ben vanmorgen bij hem geweest, vóór ik naar oom Gerrit ging.
— En?
— En ik heb hem gezegd, dat papa het huis waarschijnlijk wilde huren, en dat hij komen moest in het hôtel, om zeven uur... met een concept van het contract.
Hij werd eensklaps heel verlegen, omdat zijn grootmoeder en zijn oom hem zaten aan te staren. [ 68 ]
— Maar Addy... zei oma Van Lowe, niet goed begrijpende; hoe heb je dat zo gedaan. Heeft papa je dan gevraagd...
— Neen, oma, papa heeft me niets gevraagd, maar het is een heel goed huis, en als papa en mama het eens kunnen worden met elkaar, zou ik me er niet in mengen, maar nu is het heus wel noodzakelijk, dat ik het doe... want anders komen de meubels uit Brussel... en lopen papa en mama nog te zoeken... de een links en de ander rechts.
Hij sprak bout, maar hij was heel verlegen en had een kleur als vuur, want oma begreep het klaarblijkelijk nog niet en oom Paul zat te schudden van het lachen en trok hem bij beide handen tussen zijn knieën en het was geen ogenblik om te ravotten...
— Ach nee, oom Paul, laat nu...
Maar Paul lachte en schudde hem bij de schouders en grootmama fronste de brauwen en het was toch heus heel eenvoudig, en zo vond mama het ook, want zij zeide, rustig:
— O, ben je naar dàt huis gegaan... Bij de Bosjes... Hoeveel kamers zijn er ook weer?
— Er is beneden de suite, — zei Addy, terwijl hij, ernstig, tussen de knieën van Paul bleef; boven heeft u de grote kamer, papa de kleinere, met een kabinetje als rookkamer, en ik wil dan wel die torenkamer hebben, met zo een raam...
— Ja, maar Addy, het huis in de Emmastraat is toch ruimer.
— Het is verder van oma en tweehonderd gulden duurder; dus denk nu niet meer over het huis in de Emmastraat...
Oma Van Lowe zat stil maar stom verbaasd voor zich te kijken; Paul luisterde aandachtig en Constance en Addy bleven het voor en het tegen van de twee huizen bespreken.
— Een ruime kelder... in het huis bij de Bosjes... en een aardig tuintje, herinnert u zich... Ik vind het ook prettig dicht bij de Bosjes te zijn.
— Ja maar Addy... in de Emmastraat geloof ik toch, dat...
— Mama, denk nu niet over dat huis: het is er vochtig...
— En de aannemer komt dus?
— Om zeven uur.
Mama Van Lowe zat maar te staren van haar dochter naar haar kleinzoon. Paul schaterde weer, om het gezicht van zijn oude moeder.
— Ja, moeder, zo zijn de tijden nu! Ik heb nooit een huis voor u durven huren, niet waar...
Nu eerst scheen Constance te begrijpen, dat Addy een beetje vreemd moest schijnen aan haar moeder.
— O, zo is hij altijd, zei zij. Hij helpt ons. Hij is een kerel. Niet waar, mijn kerel...
Hij naderde haar nu, zoende haar, als om haar pleizier te doen.
— Maar nu moet ik papa vinden vóór zeven uur, anders is papa boos, zei hij zakelijk.
— Willen we dan even samen naar de Witte gaan? zei Paul. [ 69 ] — O, oom... dat zou heel aardig van u zijn.
— Maar ik kan je nog niet introduceren, ventje!
— Neen oom, maar dan zal ik buiten wachten, als u dan maar even papa zoekt en hem zegt, dat ik hem spreken moet.
— Over een huis, dat je voor hem gehuurd hebt.
— Neen, oom Paul, hoor, niet flauw zijn.
— Adieu. Constance, dag mama; ik ga met mijn neef Addy... naar de Witte! En Paul, stikkende van het lachen, stond op, terwijl Addy, bang, dat papa niet te vinden zou zijn, hem tot haast aanzette...
— Maar kind, zei mevrouw Van Lowe; is die jongen altijd zo eigenmachtig?
— Ach mama... hij helpt ons.
— Maar is dat een opvoeding! Is dat een jongen van dertien jaar!
— Hij is wel een bizonder kind, geloof ik... Wat zouden wij moeten doen als hij ons niet hielp!
— Dus je denkt, dat Van der Welcke het huis bij de Bosjes nemen zal.
— O, dat geloof ik zeker... En ik geloof zeker, dat wij, als Addy er zich niet mee bemoeid had, over een half jaar nog in het hôtel waren!
De volgende dag gingen Van der Welcke. Constance en Addy nog eens het huis zien bij de Bosjes.
En werd het gehuurd, voor vijf jaren.