Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/XXI

Hoofdstuk XX De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XXI

Hoofdstuk I
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 113 ]
 

XXI

— En je denkt er aan de volgende winter je aan het Hof te laten presenteren, zei Van Vreeswijck, zijn clubgenoot nog uit Leiden — nu kamerheer in buitengewone dienst bij de Koningin-Regentes — tegen Van der Welcke, terwijl zij samen uit de Place Royale kwamen. Van der Welcke keek op.

— Ik heb er nog geen moment aan gedacht...

— Zo? Ik had toch gehoord, dat het je plan was, of liever de intentie van je vrouw.

— Ik heb er nog niet de minste gedachtenwisseling over gehad met mijn vrouw...

Van Vreeswijck nam Van der Welcke's arm.

— Waarlijk niet? Nu... om je de waarheid te zeggen... ik begreep het ook niet goed.

— Waarom niet? vroeg Van der Welcke, dadelijk beledigd.

— Kerel, ik mag toch ronduit met je spreken, niet waar, als met een oud vriend. Maar als je susceptibel bent... laten we dan een intiem gesprek vermijden.

— Neen, zeker niet: wat wou je zeggen...

— Ik wou je niet anders zeggen, dan wat je zelf begrijpen [ 114 ]zult, als je een ogenblik nadenkt... Maar als de gehele kwestie van presentatie aan het Hof niet bestaat bij jullie beiden — laat mij er dan ook geen kwestie van maken.

— Neen, neen! hield Van der Welcke vol, geïnteresseerd. Leuter nu niet en zeg nu wat je zeggen wou...

— Ik begreep niet, dat je het idee hebben zou, of dat het een idee van je vrouw zou zijn: dat zeg ik eerlijk... De Staffelaer is geparenteerd aan de Eilenburghs en aan de Van den Heuvel Steyns... en het zou toch pijnlijk voor je vrouw en voor jou zijn die lui te ontmoeten, niet waar... Dat is alles...

— Dat is kort gezegd, zei Van der Welcke, nog steeds ontstemd.

— Maar in die enkele woorden ligt de hele kwestie.

— Je hebt gelijk, mopperde Van der Welcke dof. We hadden misschien hier maar nooit moeten komen.

— Wat is dat nu voor onzin! zei Van Vreeswijck zwakjes. Je oude kennissen zijn blij je hier terug te zien. De kwestie van het Hof bestaat zelfs niet bij je in huis... Nu, dan is er immers niets om over te tobben... Wat mij betreft, ik apprecieer het bizonder je hier terug te hebben, ging hij voort, opgewekter, bijna verlucht. Ik heb van de keren, dat ik het voorrecht had je vrouw te ontmoeten in Brussel, de aangenaamste souvenirs behouden. Wanneer convenieert het jullie, dat ik je nu eens een visite maak?

— Op een avond? Of als je nu waarlijk een goed vriend wilt zijn... kom dan eens eten.

— Dat is een gezellig idee. Wanneer dan?

— Kom dan overmorgen, zeven uur.

— Heel graag. Intiem? En dan zal ik morgen maar een kaartje brengen...

— A propos, zei Van der Welcke. De Staffelaer... Waar is die nu...

— Op zijn buiten, bij Haarlem... Een krasse man nog... Hij is diep in de tachtig...

— Dat zal wel...

Zij namen afscheid. Van der Welcke, somber, ging naar huis. Het was vreemd, maar altijd, als hij 's middags uit Witte of Plaats terugkwam, had hij die somberheid troebel in zich. Toen hij thuis echter Addy zag, verhelderde zijn gezicht dadelijk, maar toen de jongen, voor den eten, wilde ravotten, bedacht Van der Welcke of Constance het wel goed zou vinden, dat hij Van Vreeswijck te dineren had gevraagd, voor overmorgen...

Zij zetten zich aan tafel.

— A propos, zei Van der Welcke aarzelend. Ik heb Van Vreeswijck ontmoet... en hij wou... hier een visite maken... en vroeg, wanneer het je zou conveniëren.

— Dat had hij al lang kunnen doen, zei Constance, die Van Vreeswijck in Brussel een paar keren aan huis had gehad.

— Hij excuseerde zich ook, verdedigde Van der Welcke [ 115 ]zijn vriend. Hij wist niet of je geheel op orde was... Ik zei, dat hij eens moest komen eten, en... als het je niet te lastig is — heb ik hem nu maar voor overmorgen gevraagd.

— Ik vind wel, dat hij eerst een visite had kunnen maken.

— Hij zou morgen een kaartje brengen... Maar als je het niet goed vindt, schrijf ik hem af.

— Neen, het is goed, zei Constance.

Zij had van natuur een behoefte in zich om haar huis gastvrij te maken. Maar er was tot nog toe een huivering in haar geweest, om nog ooit iemand aan tafel te vragen, behalve Gerrit en Adeline, doodgewoon, en, een enkele keer, Paul...

Paul kwam die avond juist aan.

— Heb je er iets op tegen, dat ik Paul er bij vraag? vroeg zij aan haar man.

— Neen, zeker niet; Paul is charmant...

Paul nam gaarne aan. De avond van het dinertje kwam hij het eerst.

— Addy eet bij Gerrit en Adeline, zeide zij; dat is gezelliger voor hem...

— Maar het ziet er allerliefst bij je uit! zei Paul enthousiast.

Zij had een aardige, kleine salon, intiem en gezellig, vrolijk van veel bloemen in vazen. En zij zag er allerliefst uit, jong, met haar mooi blank, rond gezicht van rijpere vrouw, een glimlach in de kuiltjes van de buiging harer lippen, omdat zij van nature had een beminnelijkheid om gastvrouw te zijn. Paul, van al zijn zusters, vond haar de mooiste, in haar zwarte japon nu: zwarte mousseline-de-soie, met zwarte kant geïncrusteerd, diafaan wemelend over witte taf. Er was in haar kamers, in haarzelf een gedistingeerde intimiteit van vrouw van de wereld, die Paul nog niet bij haar had opgemerkt, omdat hij haar tot nog toe meer had gezien òf geheel intiem — in haar slaapkamer — òf op de zeer drukke familie-avonden. Het was of zij nu kwam tot haar recht. Ja, zoals zij Van Vreeswijck verwelkomde nu, met een paar zachte woorden van scherts — Paul vond haar eenvoudig aanbiddelijk. Ineens begreep hij, dat zij een tien jaar geleden eenvoudig onwederstaanbaar had kunnen zijn, Nu nog, had zij zo iets jongs, liefs, innemends, moois, gedistingeerds, dat zijn zuster voor hem een openbaring was. Zij was een exquize vrouw.

Zij had geen knecht genomen; de tweede meid zou bedienen. Zij trok zelf de portière open zodat de eetkamer zichtbaar werd, en, zonder de arm van Van Vreeswijck te nemen, vroeg zij haar heren aan tafel te komen. Een roze licht van kaarsen in schermpjes dommelde over de tafel, waarover heen slingerde een tak van druiven en roze rozen en chevelure-de-Vénus, tussen het kristal en het zilver.

— Maar het is allerliefst! dacht Paul, want hij kon het nog niet aan zijn zuster zeggen, daar Constance en Van der Welcke [ 116 ]met Van Vreeswijck spraken. Het is allerliefst! Zo met je vieren te eten, in zo een keurig décor. Dat is nu juist wat ik gaarne doe. Vergelijk daar nu eens bij al dat drukke gala van Bertha... Die geeft nu nooit eens zulke intieme dinertjes. Dat is nu juist wat ik gaarne doe op mijn leeftijd; — Paul was vijf-en-dertig; — dat is niet te druk en het is elegant, lief, netjes... Keurige hors-d'oeuvre! Die Constance kan het, hoor! Of vergelijk daar nu eens bij de wel gezellige maar huiselijke biefstuk, die ik wel eens bij Gerrit en Adeline krijg, of de rommeldiners bij Adolfine... Neen, dit is het, wat het zijn moet, chic, eenvoudig en intiem... Van Vreeswijck draagt heel netjes zijn smoking; alleen hou ik niet van de snit van zijn vest... te hoog, vind ik, zijn vest... Hij heeft mooie knoopjes... Maar hij heeft een gemaakte zwarte das aan! Hoe is dat nu mogelijk! Ineens zie je bij iemand zo een aberratie: een gemaakte das! Wie draagt er nu een gemaakte das! In plaats van zelf je das te strikken... Maar anders netjes. Lekkere soep, die velouté... Wat ziet die Constance er dodderig uit... Zou je nu zeggen, dat dat een vrouw was van twee-en-veertig! Ze lijkt op mama, die heeft ook dat zachte, gedistingeerde, die zelfde glimlach... Mama heeft zelfs die kuiltjes nog, in de hoeken van de mond... Neen, niemand van mijn zusters zou dat zo kunnen doen, met dat aardige gebaar zelf die portière opentrekken, en zo natuurlijk vragen, om aan tafel te komen... Je zal zien, zo kan Constance haar huis allergezelligst maken, ook al zijn ze niet rijk en al zullen ze niet officieel gaan in de wereld... Zulke intieme dinertjes, dat is juist het ware...

Hij moest zich mengen in het gesprek nu, met Van Vreeswijck, en Van der Welcke, prettig gestemd, liet zich gaan, in een spontane oprechtheid.

— Zeg eens, Vreeswijck, wie vertelt toch, dat wij ons aan het Hof willen laten presenteren...

Van Vreeswijck aarzelde, vond dat nu een gevaarlijk onderwerp van gesprek. Maar Constance lachte zacht.

— Ja, beaamde zij. Het gerucht schijnt te varen, dat wij dat plan hebben... en het plan bestaat helemaal niet.

Van Vreeswijck herademde, verlucht.

— Ach mevrouw, hoe komen de mensen aan hun veronderstellingen! De een oppert: zouden ze zich laten presenteren; de ander hoort verkeerd en zegt: ze zullen zich laten presenteren... En er is een élan aan de praatjes gegeven.

— Ik zou er helemaal niet naar verlangen, zei Constance. Ik ben de laatste jaren zo gewend aan een heel kalm leven, dat ik veel visites over en weer heel vervelend zou vinden. Ik ben blij in Den Haag te zijn omdat ik weer bij mijn familie ben...

— En ook de familie is heel blij! zei Paul, broederlijk galant en hief zijn glas op.

Zij bedankte met haar lachje. [ 117 ]

— ...Maar verder verlang ik voor mij niets... En ik geloof niet, dat Henri ook naar iets anders verlangt.

— O, neen, helemaal niet! zei Van der Welcke. Alleen begrijp ik niet, dat de mensen dadelijk behoefte hebben over een ander te praten en in minimum van tijd een anders wensen beter weten dan hijzelf. Ik praat nooit over iemand!

— Ik moet bekennen, lachte Constance; ik ben het wel eens oneens met mijn man, maar daarin heerst bij ons de grootste overeenstemming: ik praat ook nooit, over niemand!

— Maar dat de mensen over ons praten... ach, dat is eigenlijk heel natuurlijk, zei Van der Welcke, en hij sloeg zijn jonge blauw ogen op, bijna naïef. Ze hadden ons vergeten sedert jaren, en nu zien ze ons terug...

— Dat had hij zo niet moeten zeggen, dacht Paul. Hij is soms net een jong veulen...

En hij kon zich begrijpen, dat Constance wel eens kribbig werd. Zulke heel lichte toespelingen moesten haar toch kwetsen, dacht hij... Van der Welcke, als hij zich gaan liet, kon toch tactloze dingen zeggen. Meestal hield hij zich in, maar als hij zich niet inhield, werd hij te spontaan... En met Van Vreeswijck bracht hij het gesprek op iets anders.

Paul voelde voor zijn zuster... Ja, zo een verleden bleef altijd, hing altijd aan... Zij zaten hier nu toch zo gezellig, Van Vreeswijck was een charmant causeur, en telkens waren er toch kleine klippen, waarop het gesprek kon stoten... Constance, vond Paul, hield zich goed: hij had haar wel eens anders gezien, dadelijk horen uitvaren... Maar zij was vrouw van de wereld: voor een vreemde vaarde zij niet uit... Nu echter weer — het gesprek kwam even op de oude meneer en mevrouw Van der Welcke... Daar was het weer: hij voelde een aarzeling in Van Vreeswijck eenvoudig te informeren, naar de oudelui, en nu Constance zelf zeide, dat zij ze beiden zo kras vond, dorst Van Vreeswijck eerst doorpraten over die schoonouders, die hun zoon hadden opgeofferd, die hun schoondochter en zelfs hun kleinkind jaren niet hadden willen zien... Het beste was maar te praten over algemene dingen...

Maar Constance had zeer zeker niet alleen haar mooie, maar ook haar lieve avond... Als gastvrouw, hoe intiem ook, kwam zij tot haar recht, en was zij als een andere vrouw, veel zachter, zonder bitterheid, nam zij het aan, dat nu en dan een klip omzeild moest worden. Haar glimlach gaf een ronding aan haar wangen, die haar verjeugdigde. Hoe jammer, dacht Paul, dat zij niet altijd zo maar is, zo tactvol, en altijd gastvrouw in haar eigen huis, gastvrouw ook tegen haar man...

— Vreemd toch die vrouwen, dacht hij. Als ik alleen hier at: eenvoudigweg, en als er die zelfde klippen waren geweest in ons gesprek — Constance was driemaal al uitgevaren en Van der Welcke had de wind van voren gekregen. En nu er een gast is, [ 118 ]nu wij onze smokings aan hebben en Constance een geklede japon, nu er bloemen en druiven op tafel zijn, en een gecompliceerder menu dan anders... nu vaart ze niet uit en nu zal ze niet uitvaren... welke klip er ook omgezeild moet worden. Ik geloof: al hadden we het nu over echtbreuk en scheiding, over oude-mannen trouwen en over liaisons — ze zou altijd zo rustig blijven en lief lachend met die kuiltjes aan haar lippen, alsof op haar niets toepasselijk was... Vreemd is een vrouw toch en dikwijls vol van geheime krachtjes, die ze heel sterk maken in het leven... En als Van Vreeswijck nu weg is, dan zal ze misschien razen op Van der Welcke, eenvoudig, omdat hij zijn neus snuit — en al haar geheime krachtjes zijn weg... en ze blijft achter zonder enige zelfbeheersing... En toch, hoe ze dan ook is, ze is allerliefst en ik heb lekker gegeten en het is heel gezellig...

Er werd gebeld, en omdat de deur van de vestibule openstond, hoorden Constance en Paul stemmen, toen de meid had opengedaan...

— Dat is de stem van Adolfine! zei Constance.

— En van Carolientje, zei Paul.

— ...O, dan zal ik maar weggaan! hoorde zij Adolfine zeggen, luid, schel. Constance stond op. Zij vond het vervelend, dat Adolfine juist nu kwam, maar zij wilde vooral tegen Adolfine nooit laten blijken, dat zij niet welkom was.

— Pardon, meneer Van Vreeswijck, permitteert u even... ik hoor daar mijn zuster...

Zij ging in de vestibule.

— Dag Adolfine...

— Dag Constance! zei Adolfine.

Ze wist, dat Constance die avond een dinertje had, en zij was opzettelijk komen neuzen, maar zij deed of zij niets wist...

— We kwamen even bij je aan, zeide zij; ik wandelde met Carolientje voorbij en ik zag licht en dacht, dat je thuis was... Maar je meid zegt, dat je een diner hebt! zei Adolfine bits en verwijtend, als mocht Constance geen diner geven.

— Geen diner... Van Vreeswijck en Paul eten bij ons.

— Van Vreeswijck... o! zei Adolfine. Die van het Hof?

— Hij is kamerheer van de Regentes, zei Constance eenvoudig.

— O!

— Hij is een oud vriend van Van der Welcke, verontschuldigde Constance zich bijna.

— O! Nu maar dan zal ik je niet storen.

De deur van de eetkamer stond open... Adolfine gluurde naar binnen en zij zag de drie heren praten, aan het dessert. Zij zag de kaarsen, de bloemen, hun smokings; zij lette op de japon van Constance... [ 119 ]

— Toe, kom binnen, Adolfine, zei Constance, met een grote overwinning op zichzelf en met haar liefste stem.

— Neen, dank je... als je diner hebt, kom ik niet binnen... aan het dessert. Puhh!... wat is het warm bij jou, Constance: stook je nog altijd? Het is om te stikken in je huis... En zo donker met die kaarsen... Wat zie je bleek? Voel je je niet wel?

— Bleek?... Neen, ik voel me heel goed...

— O, ik dacht, dat je moe was of ziek. Je ziet zo verschrikkelijk bleek. Je ziet er niet goed uit. Misschien heb je je te veel gepoeierd. Of is het je japon, die je bleek maakt... Uit Brussel, die japon? Ik vind niet, dat die je flatteert! Die grijze cachemire staat je veel beter.

— Ja, Adolfine, maar dat is een straattoilet.

— O, ja natuurlijk, op een diner kan je die niet aandoen... Ik hou toch meer van dat straattoilet.

— Kom je niet even binnen...

— Neen, ik ben maar in straattoilet, beste Constance. En Carolientje ook... En daarbij, ik zal je niet storen, aan je herendiner.

— Het spijt me, Adolfine, dat je juist vanavond komt, als je niet binnen wilt komen. Kom dan gauw op een andere avond theedrinken, wil je?

— Ja maar, ik kom niet dikwijls hier voorbij... Je woont zo ver van alles af... in die Kerkhoflaan... ik word hier altijd luguber. Hoe ben je toch hier komen wonen, zeg... tussen twee kerkhoven in? Het is ongezond, weet je, hier te wonen, vanwege de miasmas...

— Ach, wij ruiken nooit iets...

— Ja, dat is omdat je je vensters altijd dicht houdt. Je moet meer luchten, heus, in Holland. Geloof mij, ik zou stikken, in deze atmosfeer...

— Toe, Adolfine, kom even binnen...

— Neen, neen heus niet... Ik ga weg, ik maak je wel mijn excuses... Adieu Constance, kom Carolientje...

En met haar dochtertje nu, als kreeg zij het waarlijk benauwd, haastte zij zich naar de voordeur, nog even omkijkende door de open deur der eetkamer; oplettende de grote druiven, de roze rozen, knijpende haar ogen om te lezen het verre merk van een Champagnefles, waaruit Paul juist de kelken bijvulde.

Toen duwde zij Carolientje buiten en ging, hard achter zich de voordeur dichtslaande... Constance ging naar binnen. Ze was geschud in haar zenuwen, maar zij hield zich goed.

— Het was Adolfine, niet waar? vroeg Paul.

— Ja, maar ze wou niet binnenkomen, zei Constance. Zo jammer, ze is zo gezellig...

Zij meende dat niet, maar zij wilde het menen. Dat zij het zeide, was geen valsheid. Op een andere avond, was zij misschien, na de kritiek van Adolfine — in vijf minuten — [ 120 ]op haar huis, haar straat, haar licht, haar verwarming, haar japon en haar teint, lang uit op haar chaise-longue gaan liggen, om te bekomen... Maar nu was zij gastvrouw en er was niets van ontstemming aan haar te merken, toen zij haar heren vroeg zich waarlijk niet voor haar te generen en hun sigaar aan tafel te blijven naroken. Zelf, op haar coquet servies van vermeil, schonk zij de koffie en het glaasje liqueur, en toen Paul haar vroeg, of zij geen sigaret rookte, antwoordde zij, met haar lieve blik en het lachje in de buiging van haar lippen, dat haar vanavond zo jong maakte en er zo allerliefst deed uitzien:

— Neen... ik heb wel eens vroeger gerookt... in mijn dartele jaren... maar dat doe ik heus nu niet meer...