Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/XX
← Hoofdstuk XIX | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk XXI → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
XX
Constance, na dit gesprek met Bertha, voelde dagen zich rustiger, als vol van een onbewuste voldaanheid, die zacht weldadig zou nawerken. Ja, zij hoopte, zoo langzamerhand zou zij ze allen terugwinnen, al de haren, die zij sedert jaren verloren had. Iederen dag zag zij mama en er was in dat geregelde zien iets zoo liefs van moeder-en -kind, die elkaar weer gevonden hebben na een nauwlijks onderbroken scheiding van jaren, of er in schemerde een weemoed, die vreugde was, een zachte innigheid van samen schreien en samen glimlachen — omdat het nu eindelijk alles zoo lief was geworden. Ook Bertha had Constance [ 109 ]gevonden nu, en al zagen zij elkaar niet eerder dan op de Zondagavond bij mama, er was toch tussen hen gekomen een grotere sympathie van zusterlijke vertrouwelijkheid, terwijl Marianne gaarne eens aanliep op de Kerkhoflaan, bleef eten, of eens ging fietsen met Van der Welcke en Addy. Zo werden er lichte banden geknoopt... Wat Karel en Cateau aanging, Constance betreurde het — omdat zij in Karel zich nog altijd herinnerde de broer, met wie zij gespeeld had op de grote stenen van de rivier in Buitenzorg — maar zij had dadelijk gevoeld, dat zij in Karel weinig meer vinden zou, welbehagelijk egoïst als hij zich assimileerde aan zijn vrouw in hun leven van goedgevoede bourgeois, in hun gesloten warme huis. Neen, Karel, dat voelde zij, had zij verloren, ook al waren zij gewoon vriendelijk tegen elkaar. Met Gerrit ging het beter. Gerrit en Adeline kwamen 's avonds nog al eens aan, als de kinderen naar bed waren, om thee te drinken. Het was alleen jammer, dat Gerrit altijd iets voor-de-gekhoudend hakkerigs had op de Van Naghels en hun kennissen; dat was, vond Constance, niet tactvol tegenover Van der Welcke, omdat — al kwamen zij niet in de wereld — Van der Welcke toch juist oude kennissen had ontmoet, in de sociëteit, die in die aristocratische côterieën waren. Gerrit was een luidruchtig vrolijke kerel, knap, breed, blond gezicht in zijn huzarenuniform, maar zijn luidruchtigheid, soms, was wat opgeschroefd, meende zij, misschien wat druk alleen maar, wat lawaaierig, en zij vermoedde, dat Van der Welcke geen sympathie gevoelde voor Gerrit en hem niet gedistingeerd vond. Zij was dus altijd op haar qui-vive, om de partij van Gerrit te nemen tegen haar man, maar Van der Welcke zei niets en was zelfs spraakzaam als Gerrit en Adeline er waren. Adeline was een lief vrouwtje, een blond poppemoedertje met haar zeven kindertjes, als een huishoudentje van vlasblonde poppetjes — de oudste een meisje van zeven, de jongste en baby van veertien maanden, en Gerrit maakte altijd gekheid, dat zij er nog niet mee uitscheidden en waarlijk, in het najaar wachtte Adeline de allerjongste. Het ging dus wel met Gerrit en Adeline, maar toch voelde Constance ook zich wel wat ver en vervreemd van die broer, zelfs al kon Gerrit zo aardige herinneringen ophalen van vroeger toen zij speelden in de rivier te Buitenzorg. Ja, toen was zij een aardig kind, zei Gerrit altijd: wat had zij toen iets liefs, zij was vol fantazietjes, en het was zonderling die zware grote huzaar te horen dwepen over dat kleine zusje van vroeger: een tenger, toen blond meisje, in haar wit "baadje"; dikwijls op haar mooie, blote voetjes liep zij over de grote stenen — vol van allerlei sprookjes en fabels, die de een paar jaar oudere broers niet goed begrepen, en toch maar mee moesten spelen, goedmoedig, als broers, die veel hielden van dat lieve zusje. Ja — zei Gerrit altijd — pas later had hij dit begrepen: hoeveel poëzie er toen was in Constance, [ 110 ]toen zij droomde die sprookjes, die fabels, waarin zij dikwijls was een fee, of een poetri uit Javaanse legenden: zij bekranste dan haar haren met een krans van grote bladeren, als een Ofelia was zij daar in het water, wel eens met tropische kelken getooid en de broers moesten maar volgen de blote voetjes en de fantazieën van het zusje, dat daar, wonderlijk bevallig, liep over de grote blokken, liep door het schuimende water, liep in kristallige groene schaduwen, die beefden over de rivier, onder de zware tenten der lovers... Ja, veel indruk had dat op Gerrit gemaakt en hij praatte er dikwijls over: Constance, herinner je? Wat was je tòen een aardig kind, al was je een beetje vreemd... tot Constance schertsende vroeg of zij dan nu niet meer aardig was, nu zij niet meer op blote voetjes liep in een wit "baadje" en met purperen kembang-spatoe aan haar slapen? Dan schudde Gerrit zijn hoofd en zei, ja, ze was wel aardig, maar... maar — en in zijn herinneringen terug — twee jaren later, toen was zij ineens veranderd, was zij een dame, een nuf, met een sleepjapon, en danste zij met de Algemene Secretaris... En dan schaterlachte Constance, omdat Gerrit die Secretaris maar nooit kon vergeten... Ja, ze danste alleen met de hoogste pieten: ze was éen ijdelheid, een echt dochtertje van de Toean Besar... En het was of Gerrit maar volstrekt terug wilde vinden dat jonge zusje, dat feeënverhaaltjes had bedacht in de rivier achter het paleis te Buitenzorg — al was hij honderd maal een grote, zware, sterke kerel, en ritmeester van de huzaren. Dan zag Constance hem aan, knap, breed, blond, gezond, genietende zijn grog of zijn goede sigaar, en zij bedacht, dat zij Gerrit niet kende en Gerrit niet begreep: heel vaag voelde zij iets in Gerrit haar ontsnappen, zo vaag, dat het nauwlijks een gedachte was, maar alleen een zweming door haar verwondering heen. Adeline zat er heel eenvoudig bij, liefjes glimlachend om de verhalen uit die kinderjaren, om die spelletjes van vroeger... Ja, wat kinderen al niet kunnen spelen, zei zij dan eenvoudig, en vertelde dan liefjes van spelletjes van haar blonde troepje. Maar Gerrit schudde dan zijn hoofd; neen, dat was ravotten wat zijn jongens deden, maar dat... dat spelen... Tot Constance hem schertsende verzocht nu over iets anders te spreken dan over haar blote voetjes... En dan liep het gesprek gewoon voort, en het was, of zij beiden voelden, Gerrit en Constance, dat al mochten ze elkaar nu wel, ze elkaar toch nog niet hadden teruggevonden. En het was een heel zachte weemoed, nauwlijks zegbaar...
Ernst zag Constance niet veel. Zij had eens met Van der Welcke en Addy bij hem geluncht op zijn kamer en toen was hij een allervriendelijkste gastheer geweest: hij had haar getoond de oude familie-papieren, die hij na de dood van papa had verzocht te mogen bewaren, omdat hij er het meeste belang in stelde en ze bij hem in goede handen waren: hij zou ze nalaten [ 111 ]aan de oudste zoon van Gerrit — Gerrit, van de vier broers, was tot nog toe de enige, die voor stamhouders zorgde... Hij had haar getoond zijn oud porcelein en haar op de verschillende kostbare merken opmerkzaam gemaakt. Toen had hij uitgespreid een oud stuk, met strooiparelen bestikt brokaat en heel ernstig gezegd, dat dat nu een tablier was van een japon van koningin Elizabeth. Toen Constance had gelachen en durven twijfelen, was hij een beetje ernstig en even boos geworden, maar had toen welwillend over iets anders gesproken, zoals men doet tegen mensen, die iets doms gezegd hebben, die niet onze zelfde ontwikkeling hebben, een beetje neerbuigend...
Hij had verzocht aan tafel te gaan en in zijn kamer, wel mooi antiek van kleur, was de tafel met zorg gedekt, bloemen smaakvol geschikt met de gratie van een vrouwehand en zijn lunch was geweest zo keurig en fijn, dat Constance, verbaasd, hem een compliment had gemaakt. Uit een antiek glas dronk hij toen met een paar-vingers-hoog champagne haar een welkom toe in Holland. Er was in hem, in zijn omgeving, in zijn manieren iets fijns en iets schuchters, iets vrouwelijks en iets verlegens, iets beminnelijks en toch iets terughoudends, als bang zich of een ander te kwetsen. Hij had klaarblijkelijk deze ontvangst zo bedacht om Constance iets liefs te doen. Het gesprek vloeide niet, Ernst maakte zijn zinnen nooit af, en zijn ogen dwaalden telkens in zijn kamer om... Na tafel was hij wat spraakzamer geweest en toen had hij haar gevraagd of zij ooit wel had nagedacht over de gratie en het symbool van een vaas... Met belangstelling had zij toegehoord, terwijl zij in Van der Welcke's blik iets gezien had of hij dacht, dat Ernst gek was, en Addy, heel ernstig, gespannen had geluisterd vol stille verbazing... Een vaas — had Ernst gezegd — dat was als een ziel... En hij had een slanke Japanse Satzumavaas genomen in de hand, ivoortintig porcelein met de stijlvolle arabesken, fijn golvend als vrouwehaar... Dat was als een ziel... Er waren voor Ernst treurige en vrolijke vazen, trotse en nederige, er waren verliefde vazen en vazen van passie... Er waren vazen van verlangen en er waren dode vazen, die alleen herleefden, als hij er een bloem in zette. Hij had dit heel ernstig gezegd, zonder een lach, ook zonder de dweping van een artist of een dichter: bijna laconiek had hij over zijn vazen gesproken als ware een andere beschouwing geheel onmogelijk geweest... Sedert had Constance hem niet meer gezien, omdat hij de enige was, die niet geregeld op mama's Zondag-avond kwam... En zij behield een indruk van die middag bij haar broer Ernst, als van iets exotisch en vreemd symbolisch, iets wat wel sympathisch was geweest en exquis... maar toch zonder dat familie-gewone van broer-en-zuster, die elkaar na jaren terugzien.
Wat Adolfine en haar kinderen betrof, had Constance zich na een eerste indruk van afstuiting, bijna onbewust, een gevoels[ 112 ]regel gesteld, waarvan zij niet wilde afwijken — hoewel zij misschien niet zo sterk dat voor haar gedachten omlijnd zag. Maar — onbewust wilde zij Adolfine niet antipathiek vinden en wilde zij integendeel alles van Adolfine — haar man, huis, kinderen en ideeën — goed vinden, aardig en lief. Zodra iemand, zelfs mama, het allerminste van Adolfine zei, nam zij haar partij, heftig. Door omstandigheden — de inrichting van haar huis, de bruiloft van Emilie, — was zij nog niet dikwijls bij de Van Saetzema's geweest, maar zij beloofde zich dit voortaan niet na te laten en dan — met heel veel tact — Adolfine in allerlei te raden... Dat werkte vreemd in Constance: de afstuiting, die er toch was — een volstrekt willen handelen tegen die afstuiting in, tegelijk met een stille wens, een zachte manier om aan Adolfine wat te vervormen. Zij had volstrekt willen hebben, dat Addy de jongens van Adolfine eens zou vragen op een Zondag om te komen lunchen, en hoewel zij in haar zenuwen als dol was geworden door hun onhebbelijke manieren en grove stemmen, had zij zich ingehouden en de lieve tante gedaan, opzettelijk. Addy, zich opofferende voor mama, had met de jongens gewandeld, maar zodra hij kans had gezien, de lummels geloosd. Mama kennende in haar eigenaardigheden, had hij thuis maar niet veel gezegd, en beweerd, dat het wel aardige jongens waren. Toen zijn vader hem echter gevraagd had of hij begreep, waarom mama die ongelikte beren zo aanhaalde, had Addy wijsgerig gemeend: omdat zij neven waren: zo een idee van mama, een familie-zwak. Constance was intussen zo moe van de drie jonge Van Saetzema's, dat zij geen moed had het experiment te herhalen.
Dorine, vond Constance grillig. Dorine was nu eens heel aardig, om boodschappen mee te doen, om zelf boodschappen te doen voor Constance — het was zijzelf, die het vroeg en niet Constance — en dan had Dorine weer iets koels en nerveus prikkelbaars. Dat was omdat Dorine wel een koorts had om allerlei te doen voor een ander, maar ook altijd gewaardeerd wilde worden en nooit vond, dat zij gewaardeerd werd, door wie ook van de familie, voor wie ze draafde. Maar het was sterker dan zijzelf en zij draafde toch, voor mama, voor Bertha, voor Constance, voor Adolfine, en in zichzelf bromde zij altijd, dat men haar niet waardeerde. Ja, Dorine had maar eens moeten zeggen, dat ze moe was! Dorine had maar eens moeten opperen, dat regen nat maakte! Zo bromde zij altijd in zichzelf, ongedurig, ontevreden, onvoldaan, en toch nooit voor zichzelf — in haar pension — zich een gezellig hoekje kunnende maken, altijd vliegende over de straten, van de ene zuster naar de andere. Het was als een koorts, die haar deed ijlen. Zij was ongelukkig, als er een dag was, dat zij geen boodschappen te doen had, en dan ging zij naar Adolfine, en zei:
— Nu, als ik voor je nog eens kan gaan informeren naar die [ 113 ]slopen van Floortje, dan moet je het maar zeggen, hoor... ik ga toch de kant van Iserief uit... En ging zij dan de kant van Iserief uit, dan mopperde zij in zichzelf: natuurlijk, Dorine is er weer goed voor; niemand anders dan Dorine kan weer naar Floortjes slopen informeren; waarom gaat het kind niet zelf, of waarom zenden ze niet de oppasser!
Paul zag Constance het meest van alle zusters en broers. Hij had ten eerste in haar gevonden een nog altijd vrij geduldige toehoorster voor zijn eindeloze ontboezemingen en filosofieën; daarbij was hij het meest sympathiek aan Van der Welcke zelf, ging hij wel eens een sigaret roken bij Van der Welcke in diens rookkamer en was in hun huis het meest van allen de broer: de gewone broer. Hij kwam 's morgens wel eens aan en liep naar Constance's slaapkamer, als zij zich nog kleedde, en hij beweerde, dat hij wel mocht binnenkomen, al stond zij in haar onderrok. Hij had, als hij niet te lang van stof werd, een gezellig gesprek over zich, dat Van der Welcke ook waardeerde. Hij bezag Addy altijd met het oog van een wijsgeer en Addy mocht hem wel, hem komisch vindende met zijn keurige pantalons en mirobolante dassen. Constance hield van hem en het was in Paul, dat zij waarlijk het éerst had teruggevonden een broer — in hem, met wie zij in vroegere jaren — zij een meisje van twintig, hij een kind van dertien — de minste aanraking, de minste gemeenschap van ziel had kunnen hebben.