Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/IV
← Hoofdstuk III | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk V → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
[ 141 ]
IV
Constance was gelukkig. Meer en meer begon zij te beseffen, dat zij bezat wat zij jaren gemist had, haar familie; meer en meer waardeerde zij, dat zij was terug in haar land, Holland. Het was of het dieper in haar tot bewustzijn kwam, dat zij al de haren terug had gevonden, dat zij allen haar hadden het verleden vergeven, en soms was het haar een illuzie, dat het geen twintig jaren waren, die zij afwezig was geweest: die afwezigheid scheen als in te krimpen; in haar broers en zusters herkende zij al meer en meer de eigenaardigheden van vroeger — alsof zij niet ouder waren geworden — en mama was geheel dezelfde gebleven. Ook kon zij niet nalaten te bewonderen in stilte de bijna kinderlijke eenvoud van Van der Welcke, die zich rustig-weg in haar toch hem geheel vreemde familie bewoog, ofschoon hij natuurlijk voor niemand van hen een familie-gevoel kon koesteren. Met Paul was hij het intiemst en het meest te samen. Wel had Constance Bertha gaarne meer gezien, maar, het was waar, zij woonden ver van elkaar en toch hadden zij elkaar teruggevonden als zusters na dat gesprek, kort na Emilie's huwelijk. Wel verwonderde Constance zich, dat een dergelijk intiem gesprek zich niet meer tussen Bertha en haar herhaalde, maar, hoe dan ook, zij voelden zich toch zusters nu. Met Karel en Cateau, neen, dat bleef ver en vreemd, nauwlijks als met verre kennissen, maar Gerrit had een soort passie voor Constance opgevat, en doordat zij zoveel verdraagzaamheid tegenover Adolfine had geoefend, scheen er in deze iets zachters gestemd te zijn voor haar, want Adolfine, bedenkende, dat Constance zeer Floortjes uitzet had bewonderd en geprezen, kon wel eens zeggen:
— Ze is toch niet kwaad, Constance... Ze is toch wel lief: Constance...
Het was nu zomer geworden en Constance voelde zich gelukkig. Bertha ging met de haren naar Zwitserland, waar Van Naghel hen in Augustus zou volgen, en Adolfine ging een maand aan de Rijn, maar mama bleef in Den Haag en Constance was verrukt haar moeder iedere dag te zien. Zij toerde veel met de oude vrouw en dan stegen zij uit in de Bosjes of in het Bos en wandelden er langs de paden. En de oude vrouw sprak altijd over de kinderen, of over de kleinkinderen, of over de twee achter-kleinkinderen: de kinderen van Otto en Francis, die mee naar Zwitserland waren... Nu Bertha er die zomer niet was, had de oude vrouw haar voorkeur verplaatst op de kinderen van Gerrit, ze aardig vindende, omdat ze zo jong waren. Zij gingen dus dikwijls bij Gerrit aan, en vonden hem, in de kleine huiskamer, op het punt uit te gaan, in uniform, rinkelend de sabel, de sporen; zwaar blond, fors in zijn spannende uniform en verlakte rijlaarzen, terwijl twee kleine meisjes en twee kleine [ 142 ]jongens — allen blond, vlasblond, met zachte roze kleurtjes, op hem klommen, waar hij achterover lag in de grote fauteuil -: Gerdy en Adèletje en Alex en kleine Guy, terwijl de oudste, Marietje, zeven jaar, in haar armpjes moeilijk tilde de kleine baby en nog een grote baby kroop tussen de poten van tafel en stoelen, op de zoek van een kapotte pop. Te midden van dat blonde gedwarrel — al de kinderen met die vlasblonde krulletjes en die zachtroze blosjes — fijn gebouwd als poppetjes — was Gerrit als een reus, was hij nog groter en forser, vulde zijn uniformfiguur, wanneer hij zich bewoog, de kamer, scheen hij, ravottende met zijn kinderen, met éen beweging — ze allen — Guy en Alex, en Adèletje en Gerdy, die hingen aan zijn benen en handen, te kunnen doen tuimelen over de grond, tot angst van grootmama, die hem zo wild vond, maar Adeline was altijd heel kalm, ook blond, zacht glimlachend met haar fijn blonde gezichtje ook, haar figuur al moederlijkjes vervormd als van een vrouwtje, dat veel kinderen krijgt en, ofschoon jong, geen coquetterie meer heeft voor slankheid. Zij was eenvoudig en zacht, zo een klein, blond, haar grote, zware man altijd kinderen barend vrouwtje: als een plicht, waarover zij niet veel dacht, omdat Gerrit het zo gaarne wilde — een natuur van glimlachende onderworpenheid, altijd liefjes en rustig, nooit driftig of zenuwachtig om haar woelige troepje, en rustigjes afdoende haar plichtjes van moeder. In November wachtte zij haar achtste af en er scheen in het kleine huis altijd nog maar meer plaats te zijn voor woelige, blonde kindertjes. Mama Van Lowe, die dan met Constance na de lunch was gekomen, met een landauer, zeide dan:
— Nu, wie gaat er met oma mee...?
En meestal werd het dan zo geschikt, dat, behalve Adeline zelf, er wel een viertal blondjes mee in de landauer werden genomen: drie kindertjes nog binnen, en Alex op de bok, aan de zorg van de koetsier speciaal toevertrouwd. Dan straalde mama Van Lowe's gezicht, terwijl een grote toer werd gemaakt, langs Voorburg, Wassenaar of Voorschoten en de kinderen, als de gelegenheid zich aanbood, werden onthaald op melk. Of de tocht ging alleen naar Scheveningen, en bij Berenbak maakte mevrouw Van Lowe opschudding, terwijl iedereen uitzag naar het rijtuig, waaruit behalve de drie dames nog kwamen de drie kindertjes, terwijl Alex klom van de bok... Twee tafeltjes voegde de knecht aan elkaar, en taartjes en ijs werden besteld... En genoot de oude vrouw in het huis van Bertha vooral van de voornaamheid, die lag over het leven daar — leven, dat haar herinnerde haar eigen leven van grootheid — tussen het troepje van Adeline genoot zij weer anders, genoot zij van al dat jonge, dat blonde, dat vrolijke, dat natuurlijke — waar aan de voornaamheid helemaal geen eisen werden gesteld — was zij niet de wereldse grootmama meer, die belang stelde in de officiële diners, [ 143 ]en de recepties, en de Russische gezant — maar was zij de stralende grootmama, die verheerlijkte, omdat zij had zoveel jonge, lieve, mooie kleinkindertjes... Zo aardig, zei zij dan tegen Constance, dat Gerrit wat laat was getrouwd — hij was vijf-en-dertig, toen hij trouwde —: daardoor, zei zij, had zij zoveel jònge kleinkinderen nog... En aardig, zei zij, dat het de Van Lowe's waren, de enige kleine Van Lowe's, toch drie kleine stamhoudertjes nog, want Karel had geen kinderen — en Ernst en Paul, die zouden wel nooit trouwen, dacht zij... En hoewel zij niet om de naam gaf, en àlle kleinkinderen als winst naar zich toe rekende, voelde zij toch het meest voor de kleine Van Lowe's, voor de kleine drie jongens vooral, voor de stamhouders van de naam, die zij getrouwd had. Was de winter alzo de tijd, dat zij genoot bij de Van Naghels, de zomer in Den Haag wijdde zij aan Gerrit en Adeline. Zij hielp Adeline, die goed moest rekenen met niet veel geld en zo een groot troepje, en geregeld, 's zomers, kleedde de oude mevrouw de blonde kindertjes aan, kregen zij ieder wat, werden zij in de mooie kleertjes gezet.
En ook Constance genoot van dat eenvoudige huishouden, vooral sedert Gerrit als het ware een passie voor haar had opgevat. Gerrit en Paul, dat waren haar broers nu, en Dorine mopperde een beetje. Zij schoot niet op met Constance, waarom, zij had het niet kunnen zeggen. Constance had toch die eerste avond zo lief met haar gesproken en zij, uit geheel haar hart, had mama geholpen Constance toch een hartelijke ontvangst bij de broers en zusters voor te bereiden. Maar zij waren geen naturen, die met elkaar harmonieerden en Dorine nu mopperde, dat die Constance toch altijd mannen om zich heen moest hebben, het best opschoot met Gerrit en Paul, die haar beiden zo een beetje het hof maakten... Haàr, Dorine, haar broers hadden haar nooit een beetje het hof gemaakt! Ja, mooie vrouwen hadden toch altijd maar wat voor, al was het bij hun eigen broers. Zij, Dorine, was alleen goed, om voor de broers en zusters te draven en boodschappen te doen... Nu was het heel vreemd, maar sedert Bertha en Adolfine uit de stad waren en Dorine ook veel bij Adeline aankwam, vroeg zij uit zichzelf: Adelientje, ik ga vanmiddag de stad in, kan ik niets voor je doen en als Adeline antwoordde: het is heel lief van je, Dorine, maar ik heb heus niets, antwoordde Dorine: nu bedenk nog maar eens: ik ga tòch de stad in, weet je; en als Adeline dan zei: nu Dorine, als je tòch gaat, wil je dan even bij Schröder gaan kijken naar blousetjes voor Adèletje en bij Möller-Thijs, voor schoentjes, die hebben ze allemaal nodig... dan ging Dorine en dravende, rende zij met haar wijdbeense schommelgang naar Schröder en Möller-Thijs, mopperende: als het niet is Bertha of Adolfine, dan is het Adeline, die me gebruiken kan...
— Ik vind Gerrit een allergezelligste broer, zei Constance [ 144 ]op een avond, terwijl Paul bij haar zat thee te drinken...
— Ja, een goede kerel, maar vreemd...
— Waarom toch vreemd, Paul... Dat zeg je me nu al eens meer, en ik heb het nooit gereleveerd, maar waarom is Gerrit vreemder dan Ernst of jij ...?
— Nu, Ernst is ook niet normaal, en ik... maar bijna.
— Maar Gerrit... is toch wel normaal!
— Misschien. Misschien wel. Maar mij komt het soms voor van niet.
— Maar wat doet hij dan en wat heeft hij dan? vroeg Constance veront— waardigd, als een Van Lowe haar broer verdedigend, waar die broer werd aangevallen.
— Gerrit is negen jaar getrouwd... Vroeger was het een melancholiek heer.
— Gerrit melancholiek!
Constance lachte hartelijk.
— Beste Paul, je mensenkennis laat je in de steek! Gerrit, een gezonde kerel, als een boom, een flink officier, een jolige broer, een leuke vader met al zijn blonde kindertjes, Gerrit melancholiek! Waar haal je het vandaan! Ach Paul, van louter subtiliteit... zeg je soms zulke onwaarschijnlijke dingen!
— Je hebt Gerrit vroeger niet gekend, Constance...
— Ik heb hem gekend als jongen van veertien jaar, toen wij samen speelden, in de rivier van Buitenzorg. Van die periode dweept Gerrit nog altijd met mijn blote voetjes... van vroeger! Ik heb Gerrit gekend als kadet en als jong tweede-luitenant... twintig jaar geleden en toen was hij aardig, vrolijk...
— En ik herinner me Gerrit, een tien jaar geleden... melancholiek.
— O, ieder heeft wel eens een bui... Misschien een ongelukkige liefde, waarom Gerrit niet even goed als een ander...
— Ik kan me ook wel vergissen...
— Als ik Gerrit zo zie, in zijn grote stoel, en als die kinderen klimmen op zijn borst en zijn benen... dan schijnt hij mij toe éen geluk... éen geluk! 0 Paul, en ik ook... ik voel me gelukkig... Ik kan je niet zeggen, Paul, hoe gelukkig ik ben, terug hier in Den Haag... En nu... nu houden jullie toch wel weer een beetje van mij... zelfs Adolfine was de laatste tijd, voor zij op reis ging, heel aardig... en ik ben gelukkig, ik ben gelukkig...
— Je bent een atavistisch aangelegde zachte edele, pastorale natuur! plaagde Paul. Kijk, daar komen je man en je jongen terug met hun fietsen, net twee broers, een oudere en een jongere... Het is een aardig paar met elkaar. Als je nu zo gelukkig bent... wees dan niet jaloers en blijf dan vanavond zo pastoraal als je nu bent — ook al komt je man straks in de kamer...