Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/III

Hoofdstuk II De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk III

Hoofdstuk IV
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 131 ]
 

III

Constance stelde het zich tot een plicht in de bruiloftsdagen van Floortje veel te komen bij Adolfine. Zij deed buitengewoon hartelijk; zij zond een heel mooie bloemenmand op den dag der aanteekening; zij gaf een heel mooi cadeau, kostbaarder dan zij Emilie had gegeven en zij stelde veel belang in het diner en de partij, die aan de Witte Brug zou gegeven worden. Zij keek aandachtig in de open kasten naar de stapels van Floortjes uitzet... zie eens die hemden... en die tafellakens en servetten: dat is van een kwaliteit, daar gaat niets boven... voel dan toch maar eens, voel dan toch eens... terwijl die flèbbeldingen van Emilie...!" En zij hoorde aandachtig naar de eindelooze perioden van zelfverheerlijking, zij putte zich uit in bewondering, zij wilde volstrekt Adolfine streelen en een lieven indruk op haar zuster maken. Omdat zij zich nu als een plicht had gesteld Adolfine te winnen, slikte zij in die dagen de kritiek, die nooit uitbleef, lichte pijlen van hatelijkheid zoo tusschen de apotheoze van zelfverheerlijking door: wat zie je bleek, heb je je weer zoo gepoeierd of ben je niet wel... hoe jammer, dat je [ 132 ]jongen toch zo een ouwe heer is, Constance... zeg Constance, je schoonouders zijn niet erg toeschietelijk geweest, wel?... Constance, die ringen van je, zijn die echt? Hè, ik dacht heus, dat die ene steen glas was... Zij slikte het alles, ontving de hatelijkheid met een zachte glimlach, een enkel woord van bijna toegevende repliek...: ja, Addy is wel wat ouwelijk; ach, het was ook zo moeilijk voor papa en mama Van der Welcke... je hebt gelijk, die steen is soms wat dof...; zij slikte het, ontving het alles met zoveel zachtheid en zoveel toegeeflijkheid, dat Addy, als hij er wel eens bij was, verwonderd naar zijn moeder opzag, haar zo niet kennende, uitvarende om het minste tegen papa en tegen hemzelf altijd doende als het bedorven moedertje, dat gestreeld en gekoosd door haar jongen wil worden. En er was in het kind — in zijn kleine, heldere, enistige ziel uit éen stuk, — iets als een verwondering voor dat raadsel van vrouweziel zijner moeder: iets, dat hem vaag al liet denken van vrouwen: zijn ze allemaal zo... zo raar... of is het alleen mama... en waarom is ze zo verdraagzaam tegenover tante Adolfine als ze van papa niet het minste verdragen kan... Dat maakte hem dan tegen zijn moeder nog meer als een kleine man, met iets beschermends en op haar neerziends, omdat zij zo zwak en zo weifelig was en nerveus, — maar ook met heel veel liefhebbends, omdat die vreemde vrouwelijkheid bekoring voor zijn kleine-manneziel had.

En zij wist, in deze stelselmatig aangenomen verdraagzaamheid, tevens te doen wat zij vooruit had bedacht: Adolfine nu en dan eens een raad, een aanwijzing te geven, maar wat haar fijnere smaak haar voorzeide, vond meestal geen genade bij Adolfine, die zowel zuinig wilde zijn, als degelijk Hollands, en tegelijkertijd effect maken: een drietal eisen, die zij stelde zich en de haren, en de aanstaande bruiloft van Floortje, met dit gevolg, dat de vreemdste combinaties ontstonden, en dat zij met de aanstaande bruid vooral de gehele dag overhoop lag. Want Floortje, in het geheel niet degelijk, maar zeer op effect gesteld, had van haar moeder vooral de zuinigheid, die bij de dochter voor haar eigen geld dadelijk gierigheid werd, zodat het gewenste effect meestal bereikt werd door een aanstellerige en prutsige goedkoopte, die Adolfine dan weer niet degelijk vond.

Adolfine echter, op de dag der aantekening, aan het grote familie-diner aan de Witte Brug, gevolgd door een soirée voor alle vrienden en kennissen, verhief zich hoog in zelfverheerlijking. Tegen oom Ruyvenaer, tegen Karel en Cateau, tegen Constance, tegen Gerrit en Adeline stofte zij: dat waren mooie zalen, de zalen van de Witte Brug: die waren veel mooier dan die van de Doelen... Dàt was een prachtig diner geweest, dat diner, dat zij had gegeven; het kostte dan ook duur en zij zei hoeveel, maar voegde er een paar honderd gulden aan toe — en herinnerden zij zich nog wel dat onmogelijke diner van [ 133 ]Bertha, toen Emilie trouwde, met die rare kostjes, die ze toen gekregen hadden?

Dat prachtige dessert, die mooie aardbeien, die zij had gegeven, en zo véel en dat in deze tijd: maar het kostte er dan ook naar! En wat waren zij aan tafel allen vrolijk geweest: haar familie — alsof die zelfde familie niet ook de familie van Bertha was — en haar kennissen: zo geheel verschillend van de pretentieuze kliek van Bertha. Er had in de speechen, in de gesprekken geheerst zo een vrolijke, losse toon en herinnerde Gerrit zich nog wel de doodse stilte aan tafel, met dat diner van Emilietje? Zulke aardige mensen, de ouders van Dijkerhof, de aanstaande schoonouders van haar kind... En wat zag Floortje er goed uit, niet waar, en de andere meisjes hadden ook lieve japonnetjes... Zij stofte zo op alles, op ieder detail, dat noch oom, noch Gerrit een ogenblik gelegenheid hadden hun waardering te zeggen, hun bewondering mede te uiten; alleen toen zij verder was gegaan, links en rechts bij de kennissen pochend: nu, wat zeg je van mijn diner... nu, wat zeg je van mijn partij... nu, wat zeg je van mijn japon — zei oom Ruyvenaer:

— Je zou zeggen, dat Adolfine zelf de Witte Brug heeft gebouwd...

— Ik vind, kermde Cateau; dat Adòlfine... dat nu niet àlles... zèlf... moest zèggen... Vind jij òok niet... Gerrit?

— Wel, zei Gerrit; het is een heerlijk gevoel... zo tevreden te zijn over je eigen, en je eigen kinderen, en je eigen diner. Maar als jij dat vindt, Cateau, waarom heb jij haar dan geen compliment gemaakt?

— Omdat ik vind... zeurde Cateau, en zij zeurde het beslist, — dat die japon... Adòlfine nu hélemaal niet... élegant staat. Wat vind jij, Adeline?

— Ach! zei Adeline goedig.

— Constànce... jij hebt zo een élegante smaak: zèg nu eens: vind jij die japon... élegant?

— Ik vind, dat Adolfine er vanavond uitstekend uitziet, zei Constance, nerveus.

— Zeg, zusje, dat kan je niet menen, zei Gerrit.

— En al vind jij het niet, Gerrit, dan is het nog niet aardig om zo van je zuster te spreken.

— Nu, nu, een beetje kritiek...

— Ja maar, altijd kritiek uit te oefenen op elkaar, vind ik hatelijk, viel Constance uit.

— Mij moet het toch van het hart, dat ik het een rommelpartij vind, zei oom Ruyvenaer. Wie zijn toch al die mensen? ging oom voort, voornaam doende, minachtend. Zeg Toetie, amuseer jij je?

— Ja, pa ddòll! zei Toetie, voorbijgaande aan de arm van haar cavalier. [ 134 ]

De meisjes Ruyvenaer, al waren zij ook niet jong meer, amuseerden zich dol, als altijd, of het was bij Bertha of bij Adolfine. Goedig, vriendelijk, eenvoudig, rond gezellig Indisch, hielden zij er van te dansen, amuseerden zij zich altijd "ddòll."

— En Dotje, wat zeg je van mijn partij?

— O, Adolfine, soo gesellig jou partij. Ik amuseer mij ddòll. — En ook Dot glom van dankbaarheid en transpiratie na het dansen.

— Zijn dat kennissen van de Dijkerhofs? vroeg mama Van Lowe fluisterend aan Bertha, doelende op een heer en een dame, die zich aan haar hadden laten voorstellen, maar wier naam zij niet had opgevangen. Wat een vreemde kennissen hebben die Dijkerhofs! Zulke obscure mensen... Je weet niet wie ze zijn en wat ze zijn... Heel burgerlijk, vind ik. Ach, Bertha, hoe jammer toch, niet waar. Dijkerhof is niet kwaad en als Floortje van hem houdt... enfin, dan zal alles wel goed zijn, maar eigenlijk moet ik toch bekennen, dat het mij spijt, dat Adolfine in die troep is gekomen... En die mensen daar, Bertha, die dikke heer en die lange dame, die Adolfine zo intiem begroet... zijn dat intieme kennissen? Wat een vreemde vrienden houdt ze er toch op na... Ja, dat moet Constance ook wel opvallen, die daar nu weer nieuw in komt... In ons huis was een zekere eenheid, een côterie... zoals nu in jouw huis ook, Bertha... maar het is altijd bij Adolfine... zo een rare boel... zo een rare boel! Ik kan het niet anders noemen. Mijn God, wat een hoop rare mensen!

— Mama, zei Paul. Wat heeft Adolfine nu voor menagerie verzameld?

— Ach, Paul, zuchtte de oude mevrouw nerveus. Ik zei juist tegen Bertha... Maar laat er aan anderen niets van merken, wat wij vinden...

— Zeg mama, zei Gerrit; weet u wie dàt daar zijn?

— Neen Gerrit... Van Naghel, weet jij ook wie dàt daar zijn; die dikke heer en die lange dame?

— Zeker, mama dat zijn Bruys en zijn vrouw... hij is redacteur van de Fonograaf... heel achtenswaardige mensen, mama...

— Ach, Van Naghel...

Geheel in de war ging de oude mevrouw aan de arm van Van Naghel verder... Constance had de kritiek der familie over Adolfine's kennissen opgevangen. Haarzelf, nieuwelinge als zij was in die Haagse maatschappij, trof het nu niet zo zeer, dat de invité's van Adolfine uit allerlei disparate elementen bestonden: in Rome, op haar grote recepties, had zij daarbij wel eens disparate elementen moeten dulden, en in het buitenland had zij dikwijls ondervonden, dat er geestige, beschaafde, ontwikkelde mensen konden bestaan, ook al waren ze niet van haar côterie. Daarbij vond zij, dat op een bruiloftspartij, waar familie [ 135 ]van familie en kennissen van kennissen kwamen, bijna niet te vermijden was, dat de genodigden soms geheel vreemd voor elkaar waren... was het niet op de soirée van Bertha hetzelfde geweest? Ja. Bertha had twee soirées gegeven om de elementen te scheiden... maar had de familie dat ook al niet veroordeeld? Werd er dan altijd veroordeeld en gekritizeerd in de familie en vond de een nooit goed wat de ander deed... Gerrit en Paul waren naast haar komen zitten nu, en zij hoorde ze praten, door-veroordelen, kritizeren, belachelijk maken...

— Die arme moeder... die is helemaal in de war!

— Zeg Paul, laat jij je presenteren aan die ooms en tantes van Dijkerhof?

— Ik laat me nu, zei Paul, moe knippende de ogen; presenteren aan niemand meer. Studies wil ik wel maken. Het enige, waarmee je je amuseren kan in zo een arke Noachs, als deze soirée van Adolfine, is studies te maken op het dierlijke in de mens... Kijk mevrouw Bruys haar taartje eten met een bijna dierlijk genoegen... Kijk die oom van Dijkerhof dansen met de nicht van Van Saetzema: het is bijna vies om er naar te kijken...

— Paul! zei Constance. Ik heb je wel eens geestiger gehoord.

— Mijn lieve zuster, ik word hier stomp... De lijnen en kleuren wriemelen hier zo lelijk voor mijn ogen, dat ik heus fysiek pijn lijd. O God, de gratie in ons moderne leven en de gratie op een soirée van Adolfine... waar is ze, waar is ze?

— Ze is weg, ze is weg! declameerde Gerrit luidruchtig. De gratie van Adolfine is weg!

— Ik vind jullie beiden alleronaardigst! viel Constance nerveus in. Zeg mij eens, waarde broers, is die ironie gewoonlijk in onze familie de heersende toon, waarmee de een de ander veroordeelt? Is dat de gewoonte geworden, dat broers en zusters — en zelfs mama ook al op haar kinderen — zo hakken en vitten als ik hier vanavond hoor doen? Kritizeert ieder van ons een ander en is het alzo een kruisvuur van kritiek onder elkaar? Op de soirée van Bertha heb ik dat ook al zo hier en daar gehoord, maar is er dan vanavond waarlijk niets goeds hier? Ik moet eerlijk bekennen: ik vind jullie klein, kleinsteeds, eng van blik, vol côterie-geest, zelfs jou Paul, met al je filozofie... Jij, Gerrit, bent bang je te encanailleren door de beleefdheid te hebben je te laten presenteren aan wat ooms en tantes van Dijkerhof, die je van je leven misschien geen driemaal weer zal zien en jij Paul, waarom ben je zo nijdig in je kritiek tegen wildvreemden, die een taartje niet precies eten zoals jij fatsoenlijk vindt! Ik vind oom Ruyvenaer belachelijk, die, zelf niet bizonder gedistingeerd, vit op de distinctie van Van Saetzema's kennissen; ik vind Cateau belachelijk, die, hoe solide ook, niets elegant, kritizeert Adolfine's élégance...

— Lieve zachte! zei Paul geaffecteerd en nam Constance's [ 136 ]hand. Fiere edele! Strijdster! Je bent voor me een openbaring! Wat een ruime principes verkondig je en van wat een verdraagzaamheid geef je blijk. Het is ontzettend! Alleen, de kritiek, die je kritizeerde, lieve, zachte edele... werd ons niet gespaard.

— Soit, ik kritizeerde... éven... maar jullie kritizeren eindeloos door.

— Neen, maar wij zijn maar hele kleine mensjes, en te kritizeren vinden wij lollig, zei Gerrit.

— Ik ben als jullie, een heel klein mens... Ik heb nooit grote mensen ontmoet... "in onze côterieën", zei Constance, met een sneer. Wat zijn onze côterieën anders dan... klein.

— Mooi zo, zei Paul. Dat heb je van mij... maar ga voort, beminde discipel.

— Ik ben bang! zei Constance ernstig. Jullie denken, dat ik me maar wat opwind, maar ik ben bang, ik ben eenvoudig bang. Ik hoor her en der uit de mond van de familie zoveel kritiek over een japon, een soirée en een paar wildvreemde mensen, die bij toeval kennissen zijn van mijn zuster, dat ik bang wordt voor de kritiek uit de mond van mijn familie... waar het mijzelf aangaat... mijzelf... op wie zoveel te kritizeren is.

— Kom, zusje! zei Gerrit, goedmoedig, onrustig, nerveus strekkende zijn lange benen.

— Mag ik niet ronduit praten... met mijn broers? vroeg Constance. Ben ik gekomen, na jaren in Den Haag en bij jullie allen terug... om altijd te doen of er niets is gebeurd, dat mij heeft gescheiden van jullie allen, die mij lief zijn?

— Tedere! zei Paul. Hoor nu eens naar de wijsheid van je jongerë broeder. Je bent bang voor kritiek, omdat je vreest, dat waar zoveel kritiek wordt uitgeoefend in zo een brandpunt van kritiek als onze familie... ook geen streng oordeel gespaard zal blijven aan jezelf... Maar laat mij je nu zeggen. dat je de mensheid... die van de kleine mensen... niet kent. De kleine mensen kritizeren — omdat ze het lollig vinden, als Gerrit zegt — een japon, en een soirée, maar ze kritizeren nooit het leven Daar zijn ze te bang toe vooreerst: de kleine mensen interesseren zich alleen... in wat niet ernstig is... en eigenlijk niet de moeite waard.

— Ik geloof je niet, zei Constance. Dat is een aardige fraze, Paul, meer niet. Ik word achterdochtig. Als ik zoveel hoor kritizeren — zelfs door mama — op Adolfine... denk ik: wat zal mijn moeder, wat zullen mijn broers en zusters... wel te zeggen hebben op mij... Ach, misschien kan het niet anders, is alles... onoprecht, in onze côterie.

— Maar niet in onze familie, zei Gerrit.

— Je zegt dat, Gerrit, met een lieve klank in je stem.

— De ritmeester van de huzaren met de lieve klank in zijn stem, zei Paul.

— Flauwe jongen... wees nu eens even ernstig! Ik ben bang... [ 137 ]Heus, ik ben er nerveus van. Misschien heb ik verkeerd gedaan... had ik maar niet moeten komen, hier, in Den Haag, terug bij jullie allen...

— Vallen de broers en zusters je zo tegen? zei Gerrit.

— Ik beklaag mij niet... ik beklaag nu Adolfine. Ik vind jullie niet zacht voor wat je smaak niet sympathiek is. Dat is het enige. Ik beklaag mii niet. Jullie allen hebben mij lief ontvangen... alleen ben ik bang. Ik ben bang, ik ben bang... Zeg mij, een groot familie-gevoel, een warmte voor elkaar... kan er dat waarlijk zijn, als de daagse kritiek zo onverbiddelijk is...

— De daagse kritiek in de familie... de titel voor een essai.

— Paul, wees nu ernstig.

— Beste Cony, je weet, dat ik het niet kan. Ik kan, helaas, alleen ernstig zijn, als ikzelf aan het woord ben, voor een hele lange tijd.

— Nu, dan geef ik je het woord

— Dat is edelmoedig... Mijn Cony, er is dit: — een wrede wet in het maatschappelijk leven — dat ouders veel om hun kinderen geven, maar kinderen al minder om ouders, dat tussen broers en zusters de familie-banden nòg losser zijn, banden, die tussen neven en ooms en tantes en nichten al langzamerhand geheel zijn ontknoopt. Familie-leven bestond misschien ten tijde van de oude patriarchen, die met zonen en dochteren en kudden trokken door de woestijn, maar het bestaat niet meer in ons moderne leven. Bij Gerrit — al heeft hij geen kudden — bestaat er misschien nog iets van, omdat de kindertjes daar heel veel en heel klein zijn. Maar zijn de kindertjes wat groter, dan verlangen ze de vleugels uit te slaan, en de familie-banden raken los... Trouwen de kindertjes, dan heeft ieder kind zijn eigen familie — voor zo lang ze duurt — en zijn eigen belangen, en de banden, die de patriarchale woestijnfamilie samenbonden, fladderen luchtig op de wind...

Hoe wil je nu hebben, dat kritiek, die grootste en goedkoopste "lol" van de mens ten koste van zijn evenmens, zou uitblijven tegen familie, als familie eigenlijk synoniem is met vreemde. Er bestaat geen familie meer in de moderne maatschappij. Ieder is zichzelf. Maar bij naturen, zoals bij mama en bij jou is nog iets liefs atavistisch over van de patriarchale woestijnfamilie: je zou gaarne willen hebben, dat er familie was en familie-liefde, van ouders en kinderen en kinderen en ouders, van broers en zusters en zelfs van neven en nichten — en tantes en ooms. Mama, een eenvoudige natuur, heeft ter bevrediging van haar gevoel, ingesteld een wekelijkse avond, waarop de verwanten van bloed maar niet naar belangen samenkomen uit referentie voor een oude vrouw, die zij geen verdriet willen doen en willen laten in haar illuzie. Jij, mijn zachte edele, met ingewikkelder [ 138 ]inborst, voelt heftiger een smachting naar het oude patriarchale leven der woestijnen — vooral na het verdriet en de eenzaamheid, die er in je leven is geweest. En je komt in Den Haag, met pastorale ideeën, te midden van beschaafde kannibalen, die elkaar iedere dag met hele kleine stukjes verscheuren en opeten, in hun familie-kritiek. Dat je zachte natuur dus geschokt wordt, kan wel niet anders.

— Dus wij zijn allen vreemden voor elkaar, zei Constance, en een koud gevoel liep over haar, een weemoed was in haar opgekomen onder die woorden van Paul, half blague, half ernst. Wij zijn vreemden voor elkaar ... Dat gevoel, dat ik in het buitenland diep en waar in mij gevoeld heb en dat mij dreef naar mijn familie en mijn vaderland, is... atavistisch, en heeft geen reden van bestaan, omdat we niet meer leven in een Hebreeuws tijdperk. Dus wij zijn vreemden voor elkaar, die ter wille van mama elkaar nog begroeten als familie, eenmaal in de week op haar Zondag, omdat wij haar anders verdriet zouden doen... en dat ik gevoeld heb voor jullie, verlangd heb naar jullie, die ik in twintig jaren niet heb gezien, zodat ik hier gekomen ben in mijn land terug... dat is niets meer geweest dan een illuzie, een hersenschim.

— Ja, Cony, ik ben misschien wreed geweest... maar heus, je bent zo pastoraal. Land, vaderland... kind-lief... wat een heerlijke woorden... wat ken je ons Hollands nog goed. Ik ken die woorden niet meer.

— Zusje-lief, viel Gerrit in; hoor toch niet naar die jongen, die raaskalt. Hij nieert van alles, omdat hij zichzelf gaarne hoort spreken, en omdat hij een poseur is; morgen verdedigt hij land en familie, evengoed als hij vanavond ze beide afbreekt... Neen zusje, er bestaat familie, er bestaat vaderland.

— Hoor de ritmeester, verdediger zijns lands, met de lieve klank in zijn stem!

— Er bestaat familie. Niet alleen bij mij, omdat mijn kinderen nog jong zijn, zoals Paul weet te analyzeren, maar overal, overal... Ik voel, dat je mijn zuster bent... al heb ik je twintig jaren lang niet gezien. Ik heb je misschien niet dadelijk teruggevonden, ik heb je misschien vanavond nog niet terug: als ik aan Constance denk, denk ik aan mijn kleine zusje, dat speelde in de rivier te Buitenzorg

— O, Gerrit, nu niet over mijn blote voetjes! waarschuwde Constance.

— Maar ik voel, dat je geen vreemde bent, dat er tussen ons is... een band, een verwantschap, iets mystieks bijna...

— Neen maar, wat een dichterlijke ritmeester! riep Paul. Als hij los komt.

— En land... vaderland... ging Gerrit voort met vuur; er bestaàt land, er bestaàt vaderland: ik voel dat in me, Paul, vroegoude scepticus en wijsgeer; ik voel dat in me, niet dich[ 139 ]terlijk en mystiek dan, hoor jongen, als het familie-gevoel, maar eenvoudig als ik voor mijn escadron rijd; ik voel dat, als een groot, niet gecompliceerd en primitief gevoel als ik mijn Koningin escorteer: ik voel, dat er voor mij is een land, waar ik geboren ben, waar ik uit ben gegroeid...

— Adelientje! wenkte Paul. Kom toch hier, Adelientje... je man is zo poëtisch, je moet hem horen!

Het blonde moedertje kwam aan.

— Ik voel dat, als een ander aan Nederland komt, aan mijn land, er iets van kritizeert, een minder eerbiedig woord zegt over mijn vorstin dat ik hier — hier in mijn borst — iets voel...

— Adelientje, hoor toch... maar je man is geen redenaar: hij voelt iets, dat hij voelt... maar enfin, hij voelt... Leve de ritmeester met de zachte klank en het mystieke gevoel!

— Gerrit, plagen ze je! vroeg Adeline.

Gerrit haalde de schouders op, een beetje boos, een beetje verlegen, en hij strekte zijn lange benen ver uit.

— Gerrit, zei Constance; ik ben blij, dat je zo gesproken hebt.

— Het is onzinnig, bromde Gerrit. Er is een neiging, niet alleen in Paul, — dat is een poseur — maar in allerlei mensen van onze côterie, Constance, waar je zo even minachtend over sprak, om op Holland te schelden, om niets Hollands goed te vinden, om onze taal lelijk te vinden, om alles wat maar Frans, Engels, Duits is beter te vinden dan Hollands... Dat zijn je chique Hollanders, Constance, je Haagse Hollanders, die je ontmoet in de salons van Bertha, Constance. Als ze een paar maanden zijn geweest in het buitenland, zijn ze hun taal vergeten, maar als ze sedert drie jaren niet zijn geweest in Parijs, Londen of Berlijn, zijn ze nooit hun Frans, Engels of Duits vergeten! O, dat kennen ze zo goed!

— Gerrit, zei Paul; het is alles heel waar wat je zegt, maar zeg dat nu eens... in mooi Hollands, Gerrit.

— En zusje, ging Gerrit voort, wat hakkelend maar vol vuur; daarom vind ik het zo aardig, dat jij, een vrouw, die jaren in Rome hebt geleefd juist in die chique, cosmopolitische wereld, waar vaderlandsliefde verdwijnt, jij, die twintig jaren uit je land bent weggeweest... dat juist jij in je hebt voelen ontwaken...

— Bravo! riep Paul. Zijn woorden komen!

— Een gevoel voor je land, voor je vaderland, dat je terug deed verlangen naar Holland. Ik had het nooit zo sterk in je vermoed en daarom, zusje... zou ik je bijna willen zoenen... maar we zijn hier op een partij

— En nog wel op een partij van Adolfine... En Adelientje is jaloers.

— Neen! zei Adeline goedig. [ 140 ]

— Nu Cony, daar dan!

En Gerrit zoende zijn zuster, brusk.

— Jullie zijn beiden pastorale naturen! zei Paul. Ik kan daar niet bij.

— En nu, Cony, een glas champy... op de familie-leden en het vaderland? zei Gerrit en met Constance aan de arm, ging hij de zaal door naar het buffet.

— Adelientje! zei Paul. Wat heb jij een gekke man!

Maar Adolfine, zegevierend, kwam voorbij, slepende haar satijnen sleep, die zij prachtig vond, en, glanzende van zelf-verheerlijking, vroeg zij:

— En Adeline, zeg eens... wat zeg je nu wel van mijn partij?

— Mooi, Adolfine! zei Adeline.

— Adolfine, zei Paul. Je soirée is eenvoudig schitterend. Ik heb veel soirées in mijn leven bijgewoond, maar zo een partij als vanavond... neen!

— En een fijn diner, hé?

— Een diner zo fijn... het kon niet fijner.

— Hoe vind je mijn nieuwe japon, Adeline... kijk eens, hoe die zit.

Zij streelde zich over de borst.

— Het is een heel mooi toilet, Adolfine, zei Adeline.

— Adolfine, zei Paul; dat fluweel van de kraag van Saetzema's rok...

— Ja?

— Dat is móoi fluweel.

— Ja, het is zijn nieuwe rok... van Teunissen.

— En dat satijn van het toilet van Floortje.

— Ja?

— Dat is móoi satijn.

— Ach, wat weet jij van satijn!

— Iedereen zegt het.

— Waarlijk...?

— Ja, ik heb het overal in de zaal gehoord...

— Neen?

— Ja... als ik zo langs de mensen ging... hoorde ik het overal... als een gerucht... varen...: zie je wel dat satijn van Floortjes toilet... zie je wel dat satijn van Floortjes toilet...

Adolfine zag vaag, niet wetende wat zij moest denken.

— Dat japonnetje kost ook... honderd-en-twintig gulden! zeide zij en loog er veertig bij; glanzende liep zij verder en sprak mevrouw Bruys aan, de vrouw van de redakteur van de Fonograaf.

— En mevrouw... wat zegt u van mijn partij?

— Paul, zei Adeline, zacht en verwijtend; ik was nu toch heus zo bang, dat Adolfine het zou merken...