Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/V

Hoofdstuk IV De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk V

Hoofdstuk VI
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 145 ]

V


— — — — — — — — — — — — — — — — — — —

De oude vrouw wandelde met langzame passen langs de paden van de tuin, voorzichtig kijkende met haar grauwe ogen naar iedere roos. Moeilijk schenen de benen voort te wandelen langs de smalle grintpaden, die door de voortuin kronkelden, en het lijf, als verkromd, helde over. In de veranda zat in een rieten stoel de oude grote figuur van de man, het ivorige voorhoofd zich welvend boven de bladen van de courant, die hij hield, in de grote, dorre handen...

De avond viel. Een naamloze grauwe weemoed viel uit de vage zomerhemel over de buitenwegen neer, langs welke de stille villa's zich verloren in de schaduwen der tuinen. De oude vrouw zag op, naar de hemel, zag uit, over de weg, de hand even boven de ogen, liep weer voort, langzaam en moeilijk, keek diep in de rozen, aandachtig... Toen wandelde zij weer naar het huis...

— Het wordt koud, Hendrik: blijf niet te lang...

— Neen...

Maar de oude man, nog, bleef zitten. De oude vrouw ging naar binnen, wandelde door de voorkamer en de eetkamer. Met haar zakdoek wreef zij even over de meubels, zoekende of er soms stof lag, en daar de meid de tafel had afgenomen, trok zij het tafelkleed recht, zette een stoel beter, streek een plooi weg uit het overgordijn. Zij kwam in de serre, zag in de achtertuin. Haar ogen, grauw en triestig, zagen uit in de grauwe weemoed van de duisterende avond. De wind stak op, kreunde zachtjes door de opperste twijgen der bomen.

De oude vrouw zag om naar de oude man, maar hij bleef zitten in de rieten stoel, verloren in de grote courantenbladen.

— Wordt het niet te koud, Hendrik... herhaalde zij, zacht.

— Ik kom...

Maar de oude man, nog, bleef zitten. Nu dwaalde de oude vrouw door de gang, luisterde aan de keuken, en een klein achterkamertje: stemmen klonken er van de meiden en de knecht. Toen ging zij de trap op, dwaalde door de slaapkamers, dwaalde door de lege logeerkamers, met een zucht, omdat zij nooit kwamen... Alles was netjes onderhouden, stil en suizeloos, als een huis, waar niet veel geleefd wordt...

De oude vrouw, krom, strompelend, zuchtte, had geen rust... Zij dwaalde nog eens al de kamers door, en, moeizaam, werkte zij de trap zich weer af, ging door de gang, kwam binnen. De oude man, nu, was er gezeten; de tuindeuren waren toe. Hij had de courant toegevouwen en, bij het venster gezeten, tuurde hij nog naar buiten, waar de villa-weg meer en meer donkerde, in de vage, kille nazomeravond, die de opstekende wind begon te doorhuiveren. Toen, aan het andere raam, zette zich, [ 146 ]een zucht dempende, de oude vrouw, trok de pijnlijke handen samen, zette de moeilijke voeten naast elkaar op een bankje.

De kamer werd donker, de ramen werden grauw, even getekend met de lijn der gordijnen. De weg verloor al meer en meer in het vage van de waaiende avond. Het was buiten een grauwe weemoed en het was binnen een grauwe weemoed, met die twee oude mensen, ieder zwijgende zittende aan een raam, verlaten en eenzaam, en weggetreurd in hun eigen gedachten. Zij zaten zo lange tijd, stil, zonder een woord. Toen zeide de oude vrouw:

— Henri is morgen jarig.

— Ja, zeide de oude man. Hij wordt negen-en-dertig.

En zij zeiden niets meer en staarden. Toen werd weer onrustig de oude vrouw en stond moeilijk op, haspelde, zich vasthoudende aan de stoelen, de kamer door, belde:

— Steek het licht op en breng de thee, Piet...

De knecht stak het licht op, trok de gordijnen dicht, bracht de thee. De oude man, bij de tafel, zette zich met een boek en het gaslicht viel hard op zijn ivoren hoofd en zijn blauwiggeschoren gezicht; de handen, benig en knokkelig, schaduwden groot om het boek nu, regelmatig de blad— zijden omslaand.

— Hier is je kopje, Hendrik...

De oude man dronk het kopje... Toen nam de oude vrouw ook haar boek en ze las... Langzamerhand, in jaren en jaren, had zij steeds minder en minder in haar Bijbel gelezen, omdat zij toch slecht was en omdat zij nooit had berust in haar opoffering: in dat wat haar plicht was geweest, voor God en de mensen. Toen had zij bij toeval in handen gekregen een wonderlijk boek, dat beschreef hoe de mensen waren, na de dood. En dat boek las zij, iedere avond.

Maar zij kon deze avond niet lezen... Meestal lazen de oude mensen bij hun kopje thee, tot tien uur. stilzwijgend, stonden dan op, gingen naar bed. Maar de oude vrouw kon deze avond niet lezen. Haar moeilijke voeten, op het bankje, trilden, een onrust bewoog haar verkromde lichaam. En zij vroeg, nog terloops, schuchter:

— Wordt Henri négen-en-dertig, Hendrik?

— Ja...

Zij wist het wel, dat hij negen-en-dertig werd maar zij wilde het nog eens zeggen, zij wilde praten over haar zoon. Vijftien jaren lang, lange jaren, had zij hem niet gezien, waren zijn verjaardagen, de verjaringen van de dag, waarop zij hem gebaard had, haar enig kind, vergaan, terwijl hij heel ver was — te ver voor haar om hem te bereiken en hem te sluiten in haar armen. Vele jaren had zij hoop gehad: nu zal het wel komen, nu zal het wel dichter komen... Maar het was niet dichter gekomen. Tot het plotseling heel dicht was gekomen, tot het er plotseling was... Nu was het er, na jaren lang,... en toch was het er niet, was het ver... [ 147 ]

Zij kon niet lezen, stond op, liep de kamer uit, de gang over. De oude man, even, had haar nagestaard, las door. En het was of haar onrust steeds groter was, alsof een stem — een dier stemmen van welke zij gelezen had in het vreemde boek, — haar zeide: ga... ga morgen. Nooit had een stem zo duidelijk gesproken tot haar, oude vrouw, en haar als bevolen te gaan... te gaan morgen. Zij was heel oud, in haar jaren, haar beweging en in haar gevoel, en zij verplaatste zich nooit, nooit. Zij leefde stil in haar huis aan de buitenweg, zomer en winter, en zij maakte soms een kleine rijtoer in de omstreek. Verder bewoog zij zich niet meer, jichtig en moeilijk, en van pijn gekromd haar als ingeschrompelde rug... In jaren en jaren had zij niet zich verplaatst, had zij in de spoortrein niet gezeten, die zij, jaren lang, daar, langs het station, had horen fluiten, soms zelfs had horen dreunen... En nu beval de geheimzinnige stem zo duidelijk en als onafwijsbaar: ga...!


Toen kwam zij weer binnen de kamer, zette zich en zij kon haar zucht niet meer dempen. Zij zuchtte. De oude man hoorde, maar hij wist niet te vragen, waarom zij zuchtte. Sedert jaren, lange jaren, was er zo weinig gesproken tussen hen. Alleen nu — van het voorjaar — toen Henri's brief was gekomen, hadden zij gesproken... maar niet veel. Een paar dagen na de brief had de oude man gezegd:

— Ik zal hem schrijven.

En eigenlijk was dat het enige woord geweest. Maar zij leefden niet zo vele jaren lang en stil en zwijgend naast elkaar, om elkaar niet te horen spreken, ook zwijgend. Zij wisten, ook zonder spreken, wat zij elkander zeiden, stil in zich. Alleen nu -, hoe de oude man ook zelf aan Henri dacht deze avond — wist hij niet wat zijn vrouw, stil, zonder woorden met haar enkele zucht tot hem zeide, — omdat hij niet las in het vreemde boek, en nooit hoorde de vreemde stemmen. Daarom zocht hij naar een enkel woord, en vond het heel moeilijk een woord te vinden, maar eindelijk toch sprak hij, en zeide, eenvoudig:

— Wat is er?

Hij zag niet op, las door in zijn boek, terwijl hij zeide het woord.

Toen trilden zenuwachtiger de moeilijke voeten der oude vrouw op het voetenbankje, toen rilden zenuwachtiger onder het zwarte shawltje de kromme schouders en de oude vrouw, zacht, begon te schreien.

— Kom, wat is er?

Hij deed of hij door las in het boek, omdat het zo moeilijk was, praten en schreien, en omdat het gemakkelijker was als hij deed of hij doorlas.

Toen zeide de oude vrouw, omdat zijn oude stem het woord wel zacht had gezegd:

— Ik wou... morgen naar Henri gaan...

Nu zwegen zij beiden en de oude man las door, en de oude [ 148 ]vrouw, wachtende op zijn antwoord, schreide niet meer, en hield stil de voeten, de schouders. En na een pauze, zeide de oude man:

— Neem dan Piet mee... om je te helpen.

Zij knikte het hoofd en de tranen vloeiden haar uit de ogen, terwijl zij haar boek tot zich trok, innigjes tevreden, dat hij zo veel en zo zacht had gesproken. Zij zuchtte nog eens, van verademing, en las door... Maar haar ogen zagen niet de woorden, omdat zij bedacht, dat zij morgen met Piet, de knecht, zou gaan met de trein — waarin zij jaren en jaren niet had gezeten — naar Den Haag... om Henri te zien.

Ga... had de stem gezegd; ga... had de stem bevolen, en zij zou nu gaan. Nu was het dan gekomen, zó dicht was het er gekomen, dat het er morgen zou zijn... Niet dat Henri tot haar kwam, maar dat zij ging naar Henri... om hem te kussen, om hem te vergeven...

En zij las door, zag niet de vreemde woorden, die vertelden hoe de mensen waren na de dood, maar zacht schreide zij, onhoorbaar, over haar boek heen, van stille voldaanheid en rust, dat zij het gezegd had, en dat hij gezegd had:

— Neem dan Piet mee... om je te helpen.

Toen het tien uur was, sloot hij zijn boek, stond op. En zij wilde zo gaarne hem vragen of hij ook niet morgen... in de trein wilde meegaan naar Henri, omdat het niet moeilijk was en Piet immers de kaartjes zou nemen. Maar zij zeide het niet, omdat zij wist, dat het nog moeilijker was voor hem dan voor haar zich te verplaatsen en te gaan met de spoortrein, die hij ook jaren had horen fluiten, en dreunen soms. Zij vroeg het dan ook niet, omdat hij het zeker zou weigeren... En ongetwijfeld hoorde hij in zich wat zij aarzelde hem te vragen, want hij zeide, zacht:

— Ik ga niet... maar zeg hem veel liefs... van zijn vader...

Toen boog hij, stram en moeilijk, zijn hoge figuur en zijn ivoren schedel ging tot haar toe en hij kuste haar op het voorhoofd. En zij greep zijn benige hand en drukte die zacht; toen ging hij naar boven en zij belde...

De knecht kwam.

— Piet, zeide zij, aarzelend, en schuchter en zij bloosde voor de knecht. Ik ga morgen... naar Den Haag... naar meneer Henri... die jarig is... en ik wou dan wel, dat je me bracht...

De knecht, verwonderd, keek op, lachend.

— Heel goed... mevrouw... Tot uw dienst...

En toen zij de trap opging, poogde zij rechter te lopen, voelde zich jonger...