Couperus/Het heilige weten/Eerste deel/III

Hoofdstuk II De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk III

Hoofdstuk IV
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 589 ]
 

III


Een ogenblik maar bleef Addy in de salon.

— Ik zal papa wat gezelschap gaan houden, zei hij.

En hij zocht zijn vader op in diens kamer, want na den eten rookte Van der Welcke altijd zijn drie, vier sigaretten alleen.

— Vadertje... stoor ik je niet?

— Mij storen, beste kerel! Zou je denken, dat je me ooit stoort? Neen, je stoort me nooit... Ik kan tenminste de keren wel tellen, dat je me stoort.

— Maar nu kom ik je dan eens storen.

— Nu, dat is dan wel een buitenkansje.

— ... Om een beetje met je te praten.

— Goed. Dat gebeurt ook al niet veel.

Addy fronste zijn brauwen, en dat gaf hem een pijnlijk droeve trek.

— Je moet niet zo mokken, vadertje. Wat kan ik er aan doen.

— Ik mok niet, beste jongen. Ik neem het aan, dat het zo zijn moet. Ik heb het nu al weer vijf dagen zo aangenomen. Na den eten zat ik hier stilletjes en rookte geresigneerd mijn sigaretten. Van die vijf dagen heeft het er twee gewaaid en drie gestormd. Ik heb er rustig naar zitten luisteren.

— En?

— En... verder niets. Het leven is insipide en hoe ouder ik word, hoe meer insipide ik het vind. Ik filozofeer er ook niet hard over na. Trouwens, dat heb ik nooit gedaan... Maar wel denk ik soms tegenwoordig: wat is die voortgang van het leven beroerd. Ik had het tenminste maar gaarne gehouden zo als het was...

— Hoe vadertje?

— Zoals het vroeger was, toen je een kleine jongen was. Ik heb je zo langzamerhand... zo helemaal verloren... en ik heb zo weinig buiten je. [ 590 ]

— Kom...

— Ja, zo langzamerhand... je helemaal verloren... Vroeger... toen je een schooljongen was... toen had ik je... Toen je studies... dat nam me een beetje van je af. Je anderhalf jaar aan de hospitalen in Amsterdam... ik zag je niet... Je jaar daarna te Wenen... ik zag je niet. Nauwelijks nu en dan een brief. Toen kwam je terug: je promoveerde. Toen... toen ben je getrouwd...

— En wij zijn altijd bij je gebleven...

— En ik heb je ieder jaar iets meer verloren. Je hoort me niet meer toe. Vroeger deelde ik je alleen met mama... en je weet hoe me dat soms al heel moeilijk was: nu deel ik je... met de hele wereld.

— Met de hele wereld, neen vadertje.

— Met de halve wereld dan. Met je vrouw... met tante Adeline en je negen pleegkinderen... met alles wat je te doen hebt buiten...

— Dat zijn mijn zieken.

— Je hebt er een massa... voor een jonge dokter. En...

— Wat vadertje?

— Niets, kerel. Ik wou je alleen een raad geven, maar wat zal ik jou eigenlijk raad geven.

— En waarom niet, vadertje?

— Ik tel niet mee.

— Kom...

— Ik heb immers nooit meegeteld. Je bedrilde mij en ik deed wat je zei.

— Geef mij nu je raad. Zijn we niet altijd geweest als twee vrienden.

— Ja, maar jij was de wijste.

— Nu ben ik misschien al heel weinig wijs. Geef mij je raad, vadertje.

— Je zal die niet aannemen van mij.

— Zeg hem mij toch.

— Nu hoor dan, kerel. Hier: zoek je leven voor jezelf.

— Wat meent u?

— Je geeft je leven helemaal weg. Ik geloof niet dat dit kan. Ik geloof, dat een gezond egoïsme nodig is voor de mens als brood en water.

— Ik geloof, dat ik genoeg egoïst ben.

— Neen. Je hebt niets voor jezelf. Je zal het gek vinden, dat ik zo met je spreek, maar zie je... hoe ouder ik word en hoe meer sigaretten ik rook... hoe meer ik gezien heb, dat...

— Dat wat...

— Dat je beide ouders... voor jou... je karakter in aanmerking genomen ... nooit aan je eigen geluk hebben gedacht. Mama ook niet.

— Dat kan ik niet met u eens zijn. [ 591 ]

— En dat is toch zo. Je kinderjaren tussen je beide ouders hebben je ge— maakt tot een altruïst en hebben je dit te veel gemaakt.

Addy glimlachte, zag lang zijn vader aan.

— Nu? Wat kijk je me aan?

— Ik kijk je aan, vader... omdat het me amuseert, dat je juist helemaal de plank mis slaat.

— Hoe dat?

— Er was misschien wel een kiem van altruïsme in me, maar de laatste jaren...

— De laatste jaren?

— Heb ik veel aan mezelf gedacht. Toen ik trouwde... heb ik geluk voor mezelf willen vinden. In mijn vrouw, in mijn kinderen wou ik een geluk vinden... voor mezelf. Voor mijn eigen, eigen ik.

— Zo, was dat je idee? Nu, dat was dan een gezond idee.

— Nietwaar, dat was een gezond idee. En je sloeg dus de plank mis, vadertje. Ik wou hebben een vrouw die mij behoorde, kinderen, die mij behoorden: alles, éen geluk voor mijzelf...

Van der Welcke hulde zich in veel rook.

— U ziet dus, vadertje, de raad, die je me gaf... heb ik al uit mezelf gevolgd.

— Ja, kerel.

— Nietwaar?

— Ja... Nu, dan is het immers goed.

— Ik ben blij eens wat te kunnen praten... Maar nu moet ik praten... niet over mezelf... maar over iets anders.

— Natuurlijk. Langer dan tien minuten kan je niet praten over jezelf. Maar het is waar, ik weet het nu, en mijn raad, die had je al gevolgd uit jezelf. Waarover heb je dan verder te praten?

— Vadertje, ik ben geweest... naar Amsterdam.

— Om Alex... Is dat nu klaar, van de Handelsschool?

— Ja... hij kan zijn examen doen... Maar daarna...

— Daarna?

— Ben ik geweest naar Haarlem. Bij Haarlem.

— Wat had je daar te doen...?

— Daar had iemand mij heen geroepen.

— Een patiënt?

— Een stervende...

— Wie?

Plotseling, uit Addy's blik, begreep Van der Welcke... Hij stond op, heel bleek, hij zag ontzet in de droeve ogen van zijn zoon.

— Addy! riep hij hees. Zeg... Addy... wat meen je? Wie... wat had je daarheen geroepen...? Ik wist niet... dat je iemand kende bij Haarlem... Ik wist niet... dat je er een patiënt had...!! [ 592 ]

En het was of hij met zijn woorden zichzelf nog wilde bedriegen, want had hij al niet begrepen...! En Addy, in zijn vaders ogen, uit zijn vaders stem, zag, dat hij begrepen had, want langzaam, met zachte stem, begon Addy, als was de naam al genoemd tussen hen beiden:

— Zes dagen... geleden kreeg ik een brief... een brief nog eigenhandig geschreven... Een duidelijke rustige hand... De brief was heel kort: hier is hij.

Hij tastte naar zijn portefeuille, hij haalde de brief er uit, reikte die zijn vader over.

Van der Welcke las:


Zeer geachte Heer! Hoewel ik niet het genoegen heb u persoonlijk te kennen, zou het mij een groot voorrecht zijn u dezer dagen te mijnent te zien en te spreken. Ik hoop, dat ge aan het verzoek van een oude man, die zijn laatste dagen leeft, wel zult willen voldoen. Hoogachtend, De Staffelaer.

Addy stond op, want zijn vader beefde; de brief trilde in zijn vingers.

— Vadertje... wees kalm...

— Addy... Addy... zeg me... hèb je hem gezien?

— Ik heb hem gezien... Ik ben tweemaal bij hem geweest...

— En... is hij... stervende?

— Hij is dood. Hij is vanmorgen gestorven.

— Is hij dood?

— Ja vadertje, hij is dood...

— Heb je... heb je met hem gesproken?

— Ja... ik heb met hem gesproken. Hij was heel helder... een helder oud man, niettegenstaande zijn twee-en-negentig jaren. Toen ik kwam, drukte hij mij vriendelijk, aardig de hand, deed me zitten naast zijn stoel. Hij zat op, in zijn stoel... Zo, in zijn stoel, is hij gestorven... weggegaan... heel rustig... Hij zei mij, dat hij mij had willen zien... omdat ik de zoon was... van mijn moeder... Hij vroeg naar mama, en deed mij vertellen hoe u beiden geleefd had... te Brussel... Ik vertelde hem van mijn kinderjaren... Ik vertelde van latere jaren. Hij stelde in alles een vreemd belang... en toen... toen vroeg hij naar u... Hoe u het gemaakt had... hoe u het maakte... hij vroeg of ik hield van mijn ouders... hij vroeg naar mijn carrière... hij vroeg naar mijn ideeën... Ik was bang hem te vermoeien, en wilde opstaan, maar zijn hand dwong me weer te gaan zitten ... "Vertel me... vertel me... verder..." Ik vertelde hem van Den Haag... ik vertelde hem hoe wij nu te Driebergen woonden... Hij wist, dat de kinderen van oom Gerrit hier waren... Hij scheen van ons gehoord te hebben... Toen ik wegging zei [ 593 ]hij: Dokter, mag de oude man je wat geven... Toen gaf hij mij drieduizend gulden... "voor je armen, dokter; je weigert ze niet, nietwaar..." Ik heb gemeend ze te moeten aannemen... Het deed hem pleizier, mij dat geld te geven... De volgende dag — dat was vanmorgen, toen ik terug kwam... was hij veel minder helder... hij sprak even over mama en zo als hij over haar sprak, begreep ik, dat hij meende, dat zij nog heel jong was... Toch begreep hij wel, dat ik haar zoon was... Toen drukte hij mij even de hand, en zei. "Dokter, ik ben blij je gezien te hebben... Groet je moeder... van de oude man... en groet je vader ook..." Toen ben ik gegaan, en toen ik na een uur weer informeerde, zei de knecht mij... dat hij gestorven was...

Van der Welcke zat roerloos in zijn stoel, gebogen, de handen hangende tussen de knieën. En hij zei niets, hij staarde... Vóor hem duizelde het verleden, duizelden de dingen van vroeger... Het was of wat eens was geweest... nooit verging... of er nooit iets was te veranderen aan wat eens was begonnen... Hellende ging het leven... Zijn starende ogen zagen Rome, een kamer, hoog, in een oud paleis... Constance, vluchtende langs een binnentrap; hij, staande als een dief voor de oude man... de oude, waardige man, die hem was geweest als een vader... Nu... nu was hij gestorven... En Addy was aan zijn sterfbed geweest! En de groeten, de laatste groeten, bracht, als een vergeving zijn zoon van de stervende mee! Van der Welcke staarde, hij staarde steeds, roerloos, en een snik kropte op in zijn borst. Zijn ogen, als van een kind met de altijd jonge blik, vulden vol grote tranen. Toch bedwong hij zich, bleef hij kalm. En kalm zei hij slechts:

— Weet mama... dat, Addy?

— Neen vadertje... ik wou het u... het eerst vertellen. En u brengen... de groeten van de oude man... en...

— En...

— Zijn vergeving...

Dieper boog Van der Welcke's hoofd, de grote tranen vielen op de grond. Nu was Addy opgestaan en hij naderde zijn vader.

— Vadertje...

— Mijn jongen... mijn jongen!

— De oude man zei het zo...: zeg je vader... dat... ik hem vergeef... en... zeg het ook aan je moeder...

Om zijn vaders hals sloeg Addy zijn arm, en nu snikte Van der Welcke aan de borst van zijn zoon. Nu kon hij zich niet houden. Eén grote, luide snik, krampende hij zich, als een kind, aan zijn kind... Was het zo niet altijd geweest... het kind, trooster van zijn vader...? De zoon nu zijn moeders trooster... Emotie, éen ogenblik slechts, door de kalmte der oudere jaren, maar ogenblik, vol als geheel de ziel en geheel het leven van een kleine mens. De oudere man voelde héel zijn ziel, en hij zag héel zijn [ 594 ]kleine leven... Kwam er dat tot hem: vergeving...? Kwam het tot hem ... door zijn zoon? Om zijn zoon... misschien... geheimzinnig... om geheimzinnige wet en mystieke reden...? Hij voelde het... als een helle verrassing... ook al zei hij niet dan na een pauze:

— Ik ben... blij, Addy... dat je gegaan bent... Nu moet je het zeggen ... aan mama...

— Vanavond nog, vader...

— Vanavond nog...

— Ja... ik zou het ook niet kunnen verzwijgen langer... Die laatste woorden... ze liggen me als een gewicht... op mijn hart; ik moet ze zeggen...

— Ook aan mama...

— Om mij verlicht te voelen...

— Ga dan...

Het was heel kalm, dat Van der Welcke het zei:

— Ga dan...

En hij bleef in zijn stoel, werktuigelijk rolden zijn vingers een nieuwe sigaret. Maar in zijn ogen, die altijd waren jong gebleven, schemerde als een weerschijn, verwonderd, of, voor het eerst, zij in het diepere leven hadden gezien. Nu kuste hem zijn zoon, ernstig. Nu ging Addy, sloot de deur zacht... En Van der Welcke bleef werken, de gerolde sigaret in zijn vingers. Hij vergat ze op te steken. Hij staarde... Buiten om het huis ging de loeiende wind langs de muren en streek, als aan een speeltuig, zijn fikkende vingers langs alle ramen, een grote gamma langs...

Vergeving... dat dàt zijn kon... wemelde voor zijn starende ogen uit...