Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/XVI

Hoofdstuk XV De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XVI

Hoofdstuk XVII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 732 ]
 

XVI


Toen Addy het telegram vond, had hij dadelijk de trein naar Driebergen genomen: hij kwam 's avonds aan.

— Wat heeft Emilie? vroeg hij zijn moeder.

— Zij huilt de hele dag, zei Constance; het is net als verleden jaar.

Hij ging dadelijk naar boven, naar de kamer van Emilie. Hij vond haar snikkende, snikkende in de armen van Adeline.

— Ik weet geen raad met haar, zei Adeline.

— Laat haar een ogenblik alleen met mij, tante, fluisterde Addy. Hier — hij zocht in zijn zak — hier is een brief van Guy, uit New-York. U zal zien, hij heeft werk gevonden, door de recommandatie van meneer Brauws.

Adeline ging, Emilie snikte steeds. Zij wierp zich over de grond, haar gezicht tegen een stoel, haar haren los: haar magere handen grepen de stoel vast.

— Addy! riep zij. Addy! Ben je daar?

— Ja, Emilie

— O... het stikt me, het stikt me... laat het me je zeggen!

Hij zette zich, en zij kroop als naar hem toe... Zij stamelde onsamenhangende woorden, maar hij begreep ze: hij kende de woorden, hij wist wat zij hem zei: het was verleden jaar, het was vóor verleden jaar hetzelfde geweest. Het was met de eerste zomerdagen als een opwelling van krankzinnigheid, die zich meester van haar maakte, een opwelling, waarin zij terugleefde dingen van het verleden van jaren her... O, het was een ver[ 733 ]schrikkelijk geheim, dat zij altijd met zich ronddroeg, dat niemand wist, waarvan niemand ooit had geweten... In de donkerende kamer, de jalouzieën gesloten, benauwde haar het geheim, en moest zij het zeggen, omdat het haar benauwde op het hart, in de keel...

— Ik moet het je zeggen, Addy... Het was gedurende die laatste dagen, die vreeslijke dagen te Parijs... Eduard, mijn man... hij was in Parijs... en... en hij had me gedreigd... Je herinnert je, je herinnert je... Dàt heb ik je gezegd, niet waar... Hij was mij komen zoeken, in Parijs... Hij haatte mij... en hij haatte, o hij haatte Henri... O, Henri, mijn arme broer, mijn broer! Addy... Addy... o laat het me je zeggen Van al wat de mensen hebben gedacht, van al wat ze hebben gesproken is niets waar, is niets waar! Hij was mijn broer, mijn eigen broer, en ik hield van hem als een broer, maar misschien te veel, en hij hield van mij als van een zuster, maar te veel, misschien te veel... O, de mensen zijn slecht, de mensen zijn slecht... Ze hebben gedacht, ze hebben gezegd... Ik, ik heb nooit willen spreken... O, Addy... je ouders... en jij... je innig goede, lieve ouders, die nooit hebben gevraagd, die mij hebben opgenomen bij hen in huis... in hun huis, dat mijn toevluchtsoord is geworden... waar ik kan zijn als in een klooster... O Addy... eeuwig — eeuwig ben ik dankbaar aan je lieve ouders... en aan jou! Ze hebben nooit, ze hebben nooit gevraagd... en zijn voor me geweest als ouders... ik heb kunnen leven... onder hun dak... al is mijn leven niet anders geweest dan wroeging... dan pijn... O, Addy, Addy... laat het me je zeggen... Henri was clown in het circus... je weet wel... ik, ik schilderde... we leefden... we leefden samen... we waren gelukkig... toen is Eduard gekomen... O, hij was als een kwade geest... o, als ik van hem droom nu, droom ik als van een duivel! Addy, Eduard is gekomen! En hij is het... hij is het geweest...

— Ik weet het, Emilie, ik weet het.

Zij schreeuwde het uit.

— Hij is het geweest... hij... hij... die Henri heeft vermoord!!!

— Stil Emilie...

— O, altijd zwijgen, altijd zwijgen: het stikt me, het stikt me, hier!

Zij slaakte luide zenuwkreten, zij wreef zich tegen de stoel, haar ogen stonden als gek; haar haren hingen los om haar wangen, verbleekt, geheel haar verwrongen gezicht...

— Het was na een avond... dat hij gespeeld had in het circus... en Eduard... Eduard...

— Ik weet het... stil, Emilie.

— Hij wachtte hem op... in de gang, vóór het huis... waar wij woonden... en... hij schold hem uit... zij hadden [ 734 ]woorden ... Toen... met een mes... stak hij hem!!

— Stil, Emilie... stil...

Maar zij kreet het uit: haar kreten kermden door de kamer. Zij wrong als gek tegen zijn knieën, hij streek haar over haar losse haren, als om haar te bedaren.

— O je ouders... o je lieve ouders... Addy... o ze hebben nooit iets gevraagd...!! Ze zijn gekomen... o die reis terug... met zijn kist tussen ons in... o die formaliteiten aan de grenzen... o Addy... o je lieve ouders... ze hebben mij gered... ik was gek, ik was gek, ik was gek toen...! Nu... nu komt het terug... ik kàn het niet meer in mij houden!! Weet je... hij wachtte hem op... hij kreeg woorden met hem over mij... en... en zij waren op eens als wilde beesten...! Henri vloog op hem toe... en Eduard stak hem toen met zijn mes...!! De ellendeling, de ellendeling... hij is weg sedert die tijd... ik heb hem niet meer gezien... alleen 's nachts... 's nachts zie ik hem met zijn mes... O, Addy, Addy, help me!

Hij greep haar met al zijn kracht bij de armen, en weerhield haar, maar zij stribbelde tegen. Zij was als gek; in de warme zomerzwoelte overweldigde haar de dagenlange nachtmerrie, die opdoemde met de eerste zoeligheden des voorjaars, telkens weer. Zij was als gek... zij zag alles voor zich... zij leefde jaren terug...

— Niemand heeft ooit geweten... Addy... dan jij ... dan jij!

— Stil, Emilie, stil...

Hij poogde haar in de ogen te zien, maar haar ogen ontweken zijn ogen. Zij kronkelde als in de greep van een schaker; zij sleurde zich over de grond, terwijl zijn handen haar armen vasthielden... Plotseling ontmoetten zijn ogen haar ogen, en doorpriemde hij ze diep met zijn grauwblauwe blik. Zij viel als machteloos aan tegen een stoel; haar trekken, ontspannen, hingen slap als van een oude vrouw, haar lippen dropen omlaag. Zij kwakte als ineen en zij kreunde nu, met een monotone kreun van pijn... Toen schudde zij met het hoofd, op en neer, het achterhoofd schurende tegen de stoel...

— Sta op Emilie...

Zij liet zich zeggen, zij liet zich doen, zij hing als een lap in zijn handen. Nu was zij neergevallen op haar bed, de ogen toe en hij belde. Het was Constance zelf, die binnenkwam.

— Wij zullen haar uitkleden, mama: zij zal nu kalm worden... Ik zal tante Adeline ook bellen, om u te helpen.

Hij belde nog eens, vroeg Truitje tante boven te zenden. Maar zodra Emilie Constance's vingers voelde aan haar lichaam, kreunde zij opnieuw, opende zij de ogen.

— O tante, o tante... u is lief... u is lief... U heeft het nooit... u heeft het nooit gevraagd,..

— Het is misschien beter haar maar te laten, mama, fluisterde [ 735 ]Addy, en Constance ging, beloofde in de buurt te blijven, met Adeline.

Nu lag Emilie op het bed, en haar ogen keken recht voor zich uit, als zag zij steeds de afschuwelijkheid van het verleden, en zij kreunde steeds als was zij bang, als had zij pijn.

— Addy... Addy... het is Eduard... het is Eduard... die Henri vermoord heeft... O, niemand weet het, niemand weet het... Oom... tante... hebben er nooit naar gevraagd... In Den Haag zeggen ze, dat ik Eduard heb ongelukkig gemaakt, dat hij daarom weg is, verdwenen... Het is mogelijk, het is mogelijk, dat ik hem heb ongelukkig gemaakt... Ik weet het niet... ik weet het niet... Zie je... ik wist niet, wat ik deed, toen ik Eduard trouwde... Ik dacht... ik dacht, dat het goed zou zijn... ik dacht, dat ik van hem hield... Stil, Addy... zeg het aan niemand: ik hield... ik hield van Henri... van mijn broer... maar o... ik zweer je... het was alles mooi... wat wij voelden voor elkaar... en er is nooit tussen ons geweest... iets van schande... iets van schande! Maar mijn leven, Addy... mijn arme leven... ach, mijn arme, kleine leven... het is helemaal verongelukt... omdat ik niet wist... omdat ik zo vreemd voelde... omdat ik mij verweerd heb... tegen de gewone dingen van het leven... tegen mijn huwelijk, tegen mijn man... en omdat dat alles sterker was... dan waarheen ik wilde... en wat ik zelf eigenlijk niet wist, noch ik... noch Henri... noch Henri...

Het radeloze gekerm om haar leven kreunde weg in klagende woorden en het was als zonk zij, na zich te hebben geuit, in een doffe wezenloosheid, de ogen groot, starende door de kamer heen, als zag ze nog àl de dingen van het verleden, maar als waasden zij al weg, nu zij zich had geuit... En het was ieder jaar hetzelfde, het was ieder voorjaar als dezelfde vreemde, geheimzinnige kracht, die haar dwong het te zeggen, het uit te zeggen, heel het treurige geheim van haar jammerlijk mislukt en verongelukt vrouweleven, alsof zij een heel kleine ziel ware, verpletterd onder te veel tragiek, te grote smart, al te ongewone gebeurlijkheid, die haar verpletterd had, en toch niet had dood verpletterd. Zij leefde voort, sedert jaren, zij leefde stilletjes na, haar belangeloze en toch jonge leven nog; banden schenen haar lichaam, haar ziel nog aan het leven te binden, en er was niets meer voor haar, dan het medelijden van wie haar omringden; een doffe gelatenheid, die alleen éens, éens in het jaar, als gewekt door de warme stromingen van voorjaar, van zomer, uitbarstte in een opwolkend onweer... Het kwam op, het kwam op, zij voelde het dagen te voren dreigen als barstte het los in haar brein, zij klampte de slaaploze nacht het hoofd in de handen... en het kwam op, het kwam op... een zenuwtoeval, een zenuwcrisis... zij riep, om Addy, de enige, die wist... en zij zei, zij zei het weer... en als zij gezegd had... en was [ 736 ]ingesluimerd onder zijn blik... ontwaakte zij... iets kalmer... stilden na dagen en langzame dagen zich haar trillende zenuwen... gaf zij zich over aan de grotere machten... en de doffe gelatenheid weefde weer rondom haar heen de zomer zwoelde om haar heen... de trage stromen der eentonige dagen sleepten haar verder voort, verder... men sprak in huis niet meer daàr over... en op een avond, in de tuin, vond zij zich terug, vreemd, gelaten nu, de armen, de handen slap, naast zich arme tante Adeline, al zo blij met een kort briefje van Guy... terwijl de meisjes en tante Constance oude oma brachten naar bed... en Klaasje daarna, grote meid, die nog altijd wilde worden gebracht naar bed... en terwijl oom Ernst dwaalde langs de vijver, sprekende in zichzelf... en Paul zich in drie dagen niet had vertoond, en zich opsloot in zijn kamer... daarginds in de villa, verder op...

Alsof zij ontwaakte uit een vreeslijke droom, zo vond zij zich terug, zo werd ze zich bewust, op een avond, zittende in de tuin naast tante Adeline, lezende en herlezende de woorden van Guy, en verderop, zaten meneer Brauws en oom Henri... oom Henri, die zich maar niet kon wennen, dat Guy zo was heengegaan... en die er om mokte, soms, met de tranen vocht in zijn ogen ...