Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/XV

Hoofdstuk XIV De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XV

Hoofdstuk XVI
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 728 ]
 

XV


Addy was uit des middags, toen Mathilde het telegram van Constance openmaakte.

"Overkomst voor Emihe gewenst".

— Het is ook altijd wat, bromde Mathilde. Addy is de lijfarts van zijn familie. Als het niet voor Klaasje is, is het voor Adèletje, voor Mary, voor Emilie. Het is altijd wat. Wat zou ze nu weer hebben... Hij is waarachtig pas naar huis geweest... O ja, ze wordt altijd ziek in de zomer. Het zal wel hetzelfde zijn als verleden jaar...

En zij had een kwade opwelling, om het telegram te verscheuren, er niets van aan Addy te zeggen, later te zeggen, dat het zeker weg was geraakt...

Zij deed het echter niet, legde het telegram zichtbaar op tafel, ging daarna uit naar de tennisclub. Zij nam dan meestal de stoomtram, steeg uit bij de Witte Brug. Nu, op het Bezuidenhout, kwam zij Erzeele tegen, zijn racket in de hand.

— Ik wachtte je op, zei hij.

— Dat is aardig van je... We zullen de stoomtram nemen.

— Laten we liever lopen.

Zij liepen op, langs de Hertenkamp.

— Is er wat? vroeg hij.

— Waarom?

— Je kijkt zo strak.

— Neen, er is niets.

— Je bent uit je humeur.

— Ze hebben thuis natuurlijk weer Addy nodig...

— Wie is er ziek?

— Emilie...

— Mevrouw Van Raven?

— Ja... Ze noemt zich mevrouw Van Naghel nu.

— Jawel. Die er indertijd vandoor is gegaan met haar broer.

— Daar is veel over gesproken, niet waar?

— De mensen wisten niet precies...

— Ik hou niet van haar... Ze wordt iedere zomer ziek. Dan is ze raar. En dan heeft ze natuurlijk mijn man weer nodig. Er kwam een telegram van mama...

— Verleden... zag ... mevrouw Van der Welcke, dat...

— Zag wat...

— Dat ik je hand vasthield. [ 729 ]

— Wat is daar aan... Je bent een vriend... Kennen we elkaar niet van vroeger, toen we heel jong waren... Weet je... mama heeft me voor je gewaarschuwd.

— Voor mij?

— Ze was bang, dat...

— Dat...

— Dat je verliefd op me zou worden.

— Dat ben ik ook.

— Stil, Johan ...

— Je weet, dat ik het altijd geweest ben...

— Je bent verliefd op Gerdy geweest...

— Een ogenblik... Op jou ben ik altijd verliefd geweest. Van vroeger al. Van onze kinderbals... Verliefd? Ik heb altijd van je gehouden.

— Je moest zo niet praten... Ik, ik hou van mijn man...

— Ja, dat weet ik... Maar hij maakt je niet gelukkig...

Zij zweeg. Zij wilde niet verder zeggen, dat zij Addy zo hoog boven zich voelde, onbereikbaar en onbegrijpelijk, dat het haar alles ontsnapte de laatste tijd, dat haar liefde haar ontsnapte, dat zij zich voelen zonk, langzaam, langzaam weg, in een vaagheid van afgrond — dat het alleen de kinderen waren, die haar weer Addy deden vinden, iedere dag, een ogenblik... Zij zweeg. Maar zij had de tranen in de ogen. Haar gezond, en maar even verzenuwd temperament had behoefte aan veel geluk voor zichzelf zo als een gezonde plant behoefte heeft aan veel lucht en veel water en niet kwijnen kan. De melancholie, die haar soms overviel, was haar sfeer niet...

— Laten wij liever de tram nemen, zei zij: ik word moe.

— Het is beter, dat je wandelt, zei hij.

Er was een autoriteit in zijn stem en zij liet zich meevoeren door zijn dwang. De middag was heel warm, werktuigelijk sleepte zij zich naast hem voort, beiden de racket in de hand.

— Mama heeft gelijk, Johan, zei zij plotseling. Het is niet goed, dat wij elkaar zo veel zien, dat ik zo... vertrouwelijk met je spreek...

— En waarom niet... als je je ongelukkig voelt... als je tegenover mij je hart uitstort.

— Neen, neen... het is niet goed... Kom, laten wij de tram nemen: wij komen te laat voor de tennis...

Hij zag werktuigelijk uit naar de tram. Zij waren bij de Waalsdorpse weg, en hij zei:

— Kom, loop wat met me op: ik heb toch geen lust te tennissen... Jij? Zij liet zich als meevoeren, sloeg de eenzame, groene weg in. Er was in haar als een weke overgave aan wat hij wilde, en zij werd zich bewust, dat zij was in een diepe melancholie: weifeling van niets meer weten, van wankelen, en zich heel ongelukkig voelen. [ 730 ]

— Alles had anders kunnen zijn... zei zij, bijna wenend.

— Wat meen je... Wanneer?

— Als Addy...

— Als hij wat...

— Ik weet het niet, zeide zij. Ik ben moe er over te denken. Het is niet zijn schuld...

— Neen, het is jouw schuld...

— Mijn schuld?

— Ja!... Indertijd... heb je absoluut hèm willen trouwen. Ik hield van je...

— Jij... Maar je hebt me nooit gevraagd...

— Maar je wist, dat ik van je hield... Alles had anders kunnen zijn, o ja, alles had anders kunnen zijn...

Zij begon plotseling te wenen.

— Tilly...

— O! zei zij, snikkende. Laat ons niet zo spreken! Laat ons naar de tennis— club gaan...

— Neen, neen, ik wil niet...

Zij keerde om.

— Tilly...

— Neen, ik wil niet verder. Ik wil naar de club. Het zal me verstrooien... te tennissen.

Zij keerde terug, hij volgde haar.

— Tilly... je bent zo zenuwachtig. Als je kalmer was... zou ik je zeggen...

— Wat?

— Dat ik je niet ongelukkig kàn zien... O, ik hou van je. Laat ons weg— gaan... samen.

— Weggaan... waarheen?

— Met elkaar. Ik hou van je, ik hou van je. Ik heb altijd van je gehouden.

Zij schrikte.

— Je bent gek, zei zij.

— Waarom ben ik gek...

— Omdat je me voorstelt... dingen... — zij lachte schamper -: je bent gek. Te kunnen denken, dat ik...

— Dat je je hele leven ongelukkig wilt zijn...

— Dat ik met je zou willen weglopen. Ik hou van mijn man... van mijn kinderen en ik zou...

— Ja, zei hij. Het was gek van me... dat voor te stellen. Je houdt van je man... niet van mij. Nooit sta je iets toe... niet het minste...

— Het minste...? vroeg zij schamper.

— Het meeste dan? antwoordde hij, hees, ruw.

Zij haalde de schouders op.

— Jullie mannen willen altijd... dàt. Ons geluk... bestaat niet altijd... uit dàt.

— Neen maar... als je mij lief had... helemaal... [ 731 ]

— Ik wil niet, zeide zij kort.

Ze liepen de Brug nu over, zij gingen de Bosjes in.

— Ik verbied je zo te spreken, vervolgde zij.

— Goed... ik zal nooit meer zo spreken.

— En je komt daar altijd op terug... Het is beter, dat we elkaar niet meer zien.

— Niet meer zien?

— Neen...

— Ik kan niet, zei hij. Ik wil ook niet.

— En als ik het wil?

— Dan kan ik het nog niet.

— Met zo te spreken... maak je me niet gelukkig. Maak je me nog ongelukkiger dan ik ben...

— O, Tilly, ik kan je niet ongelukkig zien... Wat dan, wat dan!

— Ik weet het niet, zei zij dof.

— Je houdt niet van me.

— Jawel, maar niet zo. Waarom kan vriendschap niet zijn.

— Dat is onzin. Vriendschap tussen man en vrouw? Dat zijn ideeën, die je misschien hebt opgedaan... te Driebergen, tussen zenuwzieke mensen. Tussen man en vrouw is niets dan willen hebben... Ik wil je hebben... en ben ongelukkig... omdat ik je niet heb...

— Ja... het is altijd dàt, zei zij, en zij dacht aan Addy.

— O... als je met me mee ging... ergens.

— Dat zou me gelukkig maken...?

— Ik zou helemaal leven... voor je. Ik heb geld... een beetje.

— Dat zou me gelukkig maken... mijn man te verlaten... mijn kinderen te verlaten...?

— Je man... je kinderen... Maar zou ik er dan niet zijn?

— Ja... maar...

— Je houdt niet van me.

— Niet zo...

— Je zou toch gelukkig worden... In je man... heb je nooit voldoening gevonden — je zegt het zelf — omdat je hem niet begrijpt... Mij, mij zou je begrijpen...

Zij begon weer te wenen.

— O, zei zij. Praat zo niet meer!

— Je houdt van me, je houdt van me, Tilly?

— Jawel...Johan... ik hou van je...

— Maar wat...

Zij stond stil.

— Hoor, zei zij, en zag hem vlak aan, in zijn ogen. Ik hou van je...

Haar stem, ondanks zich, was teder.

— Ik hou van je.... zelfs innig veel. Op dit ogenblik... misschien meer dan van Addy... Ik weet het niet... Misschien... misschien zal ik later... later... nog meer van je houden... zeker meer dan van Addy. [ 732 ]

 

— O! riep hij uit. Maar dan...

— Stil, zei zij: hoor naar me. Maar wat je me vraagt... weiger ik...

— Waarom...

— Omdat ik een fatsoenlijke vrouw ben... Omdat ik in mijn bloed een fatsoenlijke vrouw ben... Omdat ik altijd... een fatsoenlijke vrouw wil zijn... Ik zou niet kunnen doen wat je me vroeg... Omdat ik... al verloor ik mijn man... mijn kinderen nooit zou willen verliezen, nooit zou willen verliezen.

— Je houdt meer van je kinderen?

— Meer...? Ik hou van ze... zo... als een man... als jij niet begrijpen kan.

— Tilly, Tilly!

— Stil... Er komen daar mensen... Wandelaars... Stil...

— O Tilly, maar wat dan, wat dan?

— Ik weet het niet, zeide zij dof. O kom mee, naar de club, laten wij tennissen!!

Zij verhaastte de pas: hij volgde als een dronken man.