Couperus/Het late leven/Eerste deel/III

Hoofdstuk II De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk III

Hoofdstuk IV
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 239 ]
 

III


Addy kwam juist de trap van het perron op, toen de trein van Parijs binnengleed. Hij repte zich, zocht langs de raampjes... Daar was mama, daar was mama! En hij stortte op het portier toe, opende het zelf, hielp Constance uitstijgen.

— Zo...! zei hij. Ben je daar! Ben je daar eindelijk!

Zij lachte, omhelsde hem, haar mooie stevige jongen.

— Mijn jongen,... hoe heb ik zó lang nog buiten je gekund!

— Ja, ja... zo zie je! Je bent er nu zelf verbaasd van! Kom nu maar gauw mee, ik heb een rijtuig... en geef me het papiertje van je koffer...

Hij voerde haar mee, en in het rijtuig, waar zij op de koffer wachtten:

— Zeg, Addy... zeg mij: is er heus geen geld?

— Denkt u... als u zeven weken in Nice zit... in een eerste hôtel... dat er altijd geld is? [ 240 ]

— Ik had daar zo niet aan gedacht, zei ze deemoedig.

Hij lachte, vond haar heel erg komisch. Zij lachte ook, en zij proestten beiden, Constance blij, dat zij hem zag, dat hij er gezond uitzag, dat hij vrolijk was.

— Mama, je bent een type! riep hij. Had je heus er niet aan gedacht dat er geen geld was?

— Neen, zei Constance nederig.

En beiden weer, proestten zij van het lachen. Hij schudde het hoofd, vond haar onbetaalbaar.

— En ik heb rekeningen ook... van die dingen, die je gekocht heb, toen je op reis ging.

— O ja, herinnerde zij zich; maar die kunnen wachten.

— Ik heb ze verteld, dat je op reis was, dat ze dus móesten wachten.

— Natuurlijk, zeide zij.

En in een grote vrolijkheid kwamen zij aan op de Kerkhoflaan.

— Zo, Truitje, heb je goed gezorgd voor meneer en de jongeheer?

— Zo goed ik kon, mevrouw... Maar het is toch maar goed, dat u weer terug is...

— Dag Constance.

— Dag Henri.

— Heb je je geamuseerd?

— Ja...

— Je ziet er goed uit.

— Merci... O, hebben jullie gewacht met het diner.

— Natuurlijk...

— Ik ga even mijn handen wassen, ik kom dadelijk.

— Mama had er helemaal niet aan gedacht... dat er geen geld was, zei Addy.

— Neen! riep Van der Welcke.

Maar hij vond die gedachte erg natuurlijk, en toen Constance beneden kwam, zei hij lachend:

— Had je niet gedacht, dat er geen geld meer was?

Constance keek op, denkende, dat hij een scène wou maken. Maar hij glimlachte, zijn vraag klonk vrolijk.

— Neen! zeide zij, of het heel natuurlijk was.

En nu, nu proestten zij alle drie in een dollach, Addy met zijn stille maaggrinnik, die hem pijnlijk op en neer deed schudden.

— Lach dan toch uit, jongen! plaagde Van der Welcke. Lach dan toch uit, als je kan.

Zij waren heel vrolijk, zetten zich aan tafel.

— En verbeeld je, zei Constance; wie ik daar in Nice, in het hôtel ont— moet heb... naast wie ik gezeten heb aan de table-d'hôte... De d'Azigny's uit Rome... De eerste mensen, die ik ontmoet, de d'Azigny's. Het is ongelooflijk... wat is de wereld klein, klein, klein! [ 241 ]

Hij ook herinnerde zich nu de d'Azigny's, de Franse ambassadeur te Rome en zijn vrouw... nu vijftien jaar geleden

— En... vroeg hij, nieuwsgierig; hoe waren ze tegen je?

— O, heel aardig, zei zij. Hèel aardig. Ik herinnerde me ze dadelijk, maar groette niet... Maar d'Azigny was heel beleefd, en, na een paar minuten sprak hij mij aan, vroeg of hij zich niet vergiste, en of ik de Baronne de Staffelaer was... Baronne van der Welcke, antwoordde ik... Hij kreeg een kleur, zijn vrouw stootte hem aan... maar toen waren ze heel beleefd en aardig, al die tijd, die ik in Nice was... Ik zag ze veel... en ik ben door hun introductie geweest op een prachtig bal bij de duc de Rivoli... Ik vond het heerlijk... Ik had een mooie japon aan, ik was weer eens in mijn element, ik was vreemdelinge, de mensen waren allemaal heel aardig, en ik voelde me luchtig... luchtig... van alles los... en ik dacht bij mijzelf...

— Nu, wat dacht je?

— Ach, waren we maar nooit naar Holland terug gegaan. Waren we maar — toen Brussel vervelend werd — naar een stad gegaan als Nice... Het is er verrukkelijk. Je hebt als vreemdeling met niets te maken, dan met wie en wat je bevalt. Je voelt je zo vrij, zo vrij... En Addy... waarom moest die Hollander worden en blijven, dacht ik... Hij kon net zo goed Fransman zijn... of cosmopoliet...

— Dank je wel, mama: ik voel me noch Fransman, noch cosmopoliet. En u moet dat maar niet aan oom Gerrit zeggen, dan krijgt u de wind van voren.

— Addy, ik heb in mijn dierbaar Holland al zó de wind van voren ge— kregen, dat ikzelf ook lust heb te gaan waaien, los van alles...

— Zelfs van je kind.

— Neen, mijn jongen... Ik heb je gemist. Ik heb iedere dag aan je gedacht. Ik ben zo blij je terug te zien. Maar ik dacht wel: we hadden maar nooit naar Holland terug moeten gaan.

— Neen, peinsde Van der Welcke.

— We hadden in Nice kunnen leven als we gewild hadden.

— Ja, gaf Van der Welcke peinzende toe. Maar jij verlangde naar je familie.

Zij sloeg met haar kleine vuist op de tafel.

— En jij dan! riep zij uit. Verlangde jij dan niet naar je ouders, naar je land?

— Maar niet zoals jij.

— En wie vond het noodzakelijk voor Addy! Ik niet! riep zij schel. Ik helemaal niet! Jij!!

— God nog toe! vloekte Addy bijna. Beste ouders, begin nu in Godsnaam niet dadelijk weer te vechten, want ik verzeker je beidjes, dan ga ik waaien... en dan ga ik naar Nice... geld of geen geld! [ 242 ]

 

Van der Welcke en Constance proestten het samen uit, en Addy lachte mee.

— Die jongen! stiklachte Van der Welcke. Die jongen!

Constance zuchtte diep.

— Ach Addy! zei ze. Mama doet en zegt zo vreemd soms... zo als ze niet meent. Maar... eigenlijk... is ze blij... weer terug te zijn in haar akelige land... en in haar huis, in haar lieve gezellige huis... en bij haar kind, bij haar dot van een jongen!

En, haar arm slaande om zijn hals, viel haar hoofd tegen hem aan, en snikte zij, snikte zij luid op, zodat Truitje, die binnen kwam, schrikte, maar toen, gewend aan vele en onvermijdelijke emotie, rustig maar de dessertborden voorzette.

Van der Welcke, verlegen, tikkelde met zijn mes.

— Waarom kunnen die twee toch niet beter met elkaar overweg! dacht Addy treurig, terwijl hij zijn moeder troostte en zachtjes klopte op de schouder...