Couperus/Het late leven/Eerste deel/X

Hoofdstuk IX De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk X

Hoofdstuk XI
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 265 ]
 

X


Constance had Van Vreeswijck eerst zeer laat kunnen inviteeren, en hij was verhinderd, zoodat Brauws geheel alleen was [ 266 ]aan tafel. Maakte Constance anders vrij veel werk van haar kleine dinertjes, zij ontving Brauws in hun gehele onveranderde intimiteit, en Addy zat aan tafel.

— En vertel me nu toch eens, wat heb je in die tijd uitgevoerd, vroeg Van der Welcke.

Brauws poogde te vertellen, maar telkens aarzelde hij, als onder een vreemde dwang. Zijn vader was fabrikant, eigenaar van een grote ijzerfabriek in Overijssel, en beheerde nog met twee oudere broers die uitgebreide zaken, de beide broers getrouwd met twee zusters, dochters van een fabrikant ook, eigenaar van een katoenspinnerij in de buurt. Maar Max, vreemde jongen al van kind af aan had van kind af aan al geen sympathie gevoeld voor geheel dat fabrieksleven van patronen en arbeiders, zoals hij het om zich heen zag, en zijn vader, waarderende zijn meer dan gewone verstand, had hem laten studeren, hopende, dat hij op die wijze zich een eervolle loop door de maatschappij zou banen. Max hield van de studie; en studeerde lang, ter wille van de studie. Te Leiden had hij de kennis gemaakt van Van Vreeswijck, Van der Welcke, andere jonge aristocraatjes, die hem gaarne in hun club hadden opgenomen en geduld, omdat hij veel geld kon verteren, en omdat hij heel knap was, en als spelende zijn vrienden hielp voor hun examens. Van der Welcke en Van Vreeswijck hadden zijn vriendschap leren waarderen, maar toch hem later verloren uit het oog, denkende, dat hij zich toch bij zijn broeders gevoegd had, en met hen de fabriekszaken dreef. En, zoals zij, als jongelui. hun kameraad nauwlijks meer dan oppervlakkig hadden gekend, hadden zij ook, na Leiden, niet geweten, dat Max niet naar Overijssel was gegaan, waar zijn vader hem gaarne had willen uittrouwen, aan de derde dochter van de schoonvader zijner beide andere zonen — maar naar Amerika, om er te zoeken... Ja, om er wat te zoeken, vroeg Van der Welcke nu, niet begrijpende wat een rijke jongen had willen zoeken in Amerika, zo hij niet duidelijk voor zich een idee, een plan, een object omlijnd zag...

Brauws nu bekende, dat hij het indertijd nauwlijks had geweten, dàt wat hij was gaan zoeken, in Amerika... Wel bekende hij, dat zijn vader, de ijzerfabrikant, had gehoopt, dat Max in Amerika industriële betrekkingen zou hebben aangeknoopt, die aan de fabriek zouden zijn ten bate gekomen... Maar Max had in het geheel geen betrekkingen aangeknoopt ... Maar wat heb je dàn gedaan, vroeg Van der Welcke. En Brauws glimlachte met zijn vreemde zachte glimlach, waar iets van een ironie en een medelijden — met zichzelf, met de wereld, of met beide — schemerde: glimlach, die soms in zijn heldere schater uitbarstte; hij glimlachte, en zei eindelijk heel langzaam:

— Maar ik durf je nauwlijks bekennen, mijn waarde Hans, wat ik in Amerika heb gedaan... Meestal spreek ik niet over die tijd, omdat dat alles zo gek klinkt, nu ik hier zit bij je aan [ 267 ]tafel, met je vrouw, en met je jongen... Misschien, àls ik het zeg, wat ik in Amerika heb gedaan, zal, na een eerste verwondering, mevrouw Van der Welcke huiveren zo een zonderlinge man aan haar tafel te hebben gevraagd, en mij vermoedelijk al een heel slecht voorbeeld vinden voor Addy... Laten wij dus liever niet meer over mijzelf spreken, en over wat ik gedaan heb in Amerika.

Maar Van der Welcke was nieuwsgierig geworden.

— Neen kerel, zo kom je er niet van af... Ik kan me niet begrijpen, dat je iets zou gedaan hebben, dat Addy niet weten mag, en in alle geval behoeft hij je niet tot voorbeeld te kiezen... Maar ik brand van nieuwsgierigheid, en ik wil weten wat je uitgevoerd hebt in Amerika. Toch niet overal gelezen over de Vrede...

— Neen, zelfs geen enkele maal...

— Nu wat dan?

— Maar Hans, wie heeft daar nu wat aan, om zo lang over mij te spreken.

— Wij allen, meneer Brauws, zei Constance. Wij stellen belang in u, zeer zeker. Maar als u liever niet spreken wilt over die tijd, zullen wij niet indiscreet zijn.

— Jawel, jawel, zei Van der Welcke ongeduldig. Ik ben, voor de drommel, wèl indiscreet. Max, ik moet het weten...

— Nu dan, zei Max Brauws, heel eenvoudig en schuchter, en als maakte hij verontschuldigingen; op gevaar af, dat je vrouw mij nooit meer vraagt aan haar tafel...: ik ben er sjouwer geweest.

Zij zagen hem alle drie aan, en begrepen niet.

— Sjouwer? vroeg Van der Welcke.

— Sjouwer? vroeg Constance.

— Ja, mevrouw... eenvoudig sjouwer en dokwerker.

— Dokwerker? vroeg Van der Welcke angstig, menende om de rustige stem van Max Brauws, dat hij plotseling krankzinnig was geworden.

— Ja, Hans, dokwerker. En later heb ik als stoker gewerkt op een ijzerfabriek, zoals die van mijn vader.

— Als stoker? vroeg Constance.

— Ja mevrouw, als stoker op een fabriek... En toen later als machinist op een locomotief... En toen... maar dat was heel zwaar werk, ben ik korte tijd mijnwerker geweest... maar toen ben ik ziek geworden.

— Mijnwerker? zei Van der Welcke vaag, van verwondering geslagen.

En ten laatste, zich losmakende van die verwondering, barstte hij los:

— Zeg, Max, als je nu ernstig spreken wilt, doe het dan, maar verkoop geen zotteklap of hou me niet met open ogen voor de gek. Ik begrijp er niets van, van wat je me vertelt, of ik moet veronderstellen, dat je vader boos op je is geweest, je geen [ 268 ]geld heeft gegeven, en dat je voor je brood hebt moeten werken, misschien. Maar dat je sjouwer geweest zou zijn...

— En dokwerker, zei Constance.

— En machinist... en mijnwerker... dat... dat kan ik niet geloven. tenzij dat je vader...

— Beste Hans, mijn vader zond mij, wat hij mij als student gaf, driehonderd gulden in de maand.

— En?

— En dat geld gebruikte ik... voor andere dingen... maar ik leefde van mijn loon, als een arbeider, die ik toen ook was. Zie je, dat begrijp je nu niet, en zoals ik vreesde, vindt je vrouw het huiveringwekkend, aan tafel te zitten met een gewezen sjouwer, dokwerker en stoker.

— En mijnwerker, zei Van der Welcke, en hij sloot zijn ogen, als had hij een slag op zijn schedel ontvangen.

— Maar mevrouw, zei Brauws, zacht lachend; mijn handen zijn, ook al zijn ze niet fijn, weer toonbaar geworden, zoals u ziet.

En hij toonde zijn handen, grote, stevige handen, vermoedelijk zo ontwikkeld door handenarbeid, maar sedert weer onteelt en verzacht.

— Maar kan u mij verklaren, vroeg Constance met een lachje: waarom u in die verschillende betrekkingen heeft gearbeid beneden uw stand...

— Laat ons zeggen, mevrouw... om origineel te zijn, zei Brauws bijna koel; en spreek niet meer over mij. Vertel mij liever van Addy. Hans vertelde mij verleden, dat zijn illuzie was in de diplomatie te gaan...

Maar een zekere dwang scheen onwillekeurig het gesprek te doen hokken, alsof gastheer en gastvrouw hun gast in het geheel niet begrepen — alsof waarlijk iemand van een andere klasse bij toeval verzeild was geraakt aan hun huislijke tafel, in de intimiteit van geboren aristocratie, en Constance, dit merkende, wilde niet alleen die dwang vermijden, maar een dieper gevoel van onoverwinlijke sympathie deed haar bijna onbewust al tevens betreuren, wat er voor misverstand en mishagen zou kunnen rijzen tussen die vreemde man, Henri, haarzelf... Dat diepere gevoel was zo zwevend en onbewust, dat zij het op dit ogenblik niet anders in zich zag, dan als haar verlangen van gastvrouw, om het haar gast dit ogenblik van samenzijn zo aangenaam mogelijk te maken, en zij hoorde niet de diepere klank van haar stem, toen zij zei met die openheid en oprechtheid, die soms haar bekoring kon zijn van exquize vrouw.

— Meneer Brauws, het zou me heel erg spijten als u niet wilde doorspreken over uzelf. U is een oude intieme vriend van Henri, en nu u elkaar terug gevonden heeft, zou het jammer zijn als u niet wilde vertellen van de jaren, die u beiden hebben gescheiden. Maar ik spreek niet alleen voor mijn man, die wel voor zichzelf zal spreken, — ik spreek vooral voor mij. Toen ik u verleden heb [ 269 ]horen spreken over de Vrede — over iets, waar ik eigenlijk nooit over had nagedacht, al had ik het woord wel zo nu en dan vaag om mij heen gehoord — toen hebben uw woorden waarlijk iets... als een nieuw belang voor mij opgeroepen — en ik heb met aandacht en sympathie geluisterd... en daarna wel eens over dat woord nagedacht. En nu u ons vertelt, dat u in Amerika gewoon arbeider is geweest, interesseert het mij bizonder hoe u gekomen is tot een leven, dat zo geheel verschilt van dat van de mannen van mijn kring, en als het nu niet indiscreet is... zou ik willen vragen, als een gunst: spreek mij over uzelf, en leg mij uit, wat tot nog toe een heel curieus raadsel voor mij is...

Het eenvoudige, huislijke maal was gedaan, en zij gingen in de salon.

— Mag ik blijven, mama? vroeg Addy, die als er een vreemde was, nooit mee ging naar de salon.

Zij lachte, en Van der Welcke zei:

— Je ziet, mijn jongen is ook al geïntrigeerd.

— Onze aanstaande diplomaat! lachte Brauws met zijn zachte schater. Wel mevrouw... mag hij blijven ... of niet?

— Zeer zeker mag hij blijven!

— Is u niet bang, dat de ideeën van... een arbeider hem zullen bederven?

— O, mijn jongen is niet te bederven! zeide zij, het hoofd hoog, met moederlijke trots en om Addy's schouder haar arm slaande...

— En door dat te zeggen, maakt u hem ook niet ijdel?

— Mijn jongen is niet ijdel te maken, ging zij een beetje blaguerend, trots— moederlijk voort.

— Dus hij mag blijven? vroeg Brauws.

— Hij mag blijven

— Nu, dàn zal ik van mij nog maar vertellen.

— Dan alleen?

— U geeft me een bewijs van vertrouwen, en ik zou bijna zeggen van sympathie.

Van der Welcke pakte zijn vriend bij de schouders.

— Beste Max, je beweert, dat je niet met "dames" kan praten, maar je staat als een eerste hofmaker, complimentjes te zeggen tegen mijn vrouw. Dat is nu allemaal overbodig, hoor; hier heb je een kop koffie, ga nu eens rustig zitten in een gemakkelijke stoel, meneer de mijnwerker, en vertel nu eens aan je dolle Hans... hoe jij nog doller bent geworden in Amerika dan hij.

Maar klaarblijkelijk zocht Brauws nog altijd naar uitvluchten als was het hem onmogelijk aan deze mensen, die hem toch zo vriendschappelijk ontvingen, zijn vroeger leven te verklaren, en eindelijk wist hij nog ten halve zich te onttrekken aan de drang van hun nieuwsgierigheid, door te zeggen:

— Maar ik kan u dat onmogelijk in een geregeld verhaal vertellen... misschien langzamerhand, als ik u wat langer ken, [ 270 ]mevrouw, zou ik kunnen spreken over die tijd, zó dat ze enigszins begrijpelijk voor u werd. Constance was teleurgesteld, maar zij zei glimlachend:

— Dan zal ik geduld moeten oefenen.

— Maar ik oefen geen geduld, zei Van der Welcke. Max, begin nu te vertellen: toen je van Leiden wegging, gepromoveerd in de rechten, een jaar voor mij — maar jij was al veel ouder, een oudere student, die studeerde — zeldzaam verschijnsel... wat ben je toen gaan doen. — Toen ben ik eerst terug gegaan naar mijn vader en mijn broers — en naar onze fabriek. En daar kreeg ik zo een tegenzin in wat mijn vader, mijn broers en ik waren, dat ik besloot een geheel ander leven te gaan leiden. Ik zag dat, hoe betrekkelijk goed mijn vader en mijn broers voor hun arbeiders waren, die arbeiders slaven bleven, en wij...

Hij streek zich met de hand over het voorhoofd.

— Maar hoe en waarom daarover te spreken beste Hans, onderbrak hij zich zacht. Je zou mij niet begrijpen, en u, mevrouw, ook niet...

— Waarom zouden wij u niet begrijpen? vroeg Constance.

In zijn stem kwam een ruwe klank, die haar nu bijna verschrikte.

— Omdat u beiden, u en Hans, kapitalisten zijt, en nog wel getitelde kapitalisten, en dat ik... Maar ik zou ruw worden tegen mijn gastheer en gastvrouw.

— Kapitalisten zonder kapitaal, lachte Van der Welcke.

Brauws haalde zijn schouders op.

— Die bestaan er meer, dan je denkt, zei hij.

— Dus eigenlijk bevindt u zich tussen vijanden, zei Constance, met een conversatie-stem.

— Neen, zei Van der Welcke; want hij is nu weer overgelopen, tot de kapitalisten, zelfs de getitelde.

— Niet helemaal, zei Brauws zacht; hoewel ik zwak ben geweest.

— Ik dring niet meer aan, meneer Brauws, zei Constance, maar haar stem wel drong hem om te vertellen.

— Beschouw u niet als mijn vijanden, mevrouw, zei Brauws ernstig; het liefste wil ik niets dan vriendschap op onze wereld. Maar u vroeg mij van Amerika: welnu, toen ik een korte tijd gewoond had met mijn vader en mijn broers in ons grote huis bij de fabriek... kòn ik niet meer, en ben gegaan, om mijn leven zo te leven... alsof ik geboren was tussen arbeiders... Om hen gehéel te begrijpen, begrijpt u...? Neen, u begrijpt mij niet, en wat zal ik u nu meer vertellen...

— Max, je bent vermoeiend... En je bent een gekke vent.

— Het spijt me, Hans, ik kàn niet over mezelf spreken; je ziet, dat ik het twee-, driemaal probeer.

— Dan zullen wij u niet langer plagen, zei Constance.

En het was of ieder ogenblik een grotere dwang kwam [ 271 ]tussen hun woorden. Addy, teleurgesteld, was gegaan, stilletjes. Na een poze nam Brauws afscheid, onhandig en bijna ruw. Toen zij alleen waren, zagen Constance en Van der Welcke elkaar een ogenblik aan. Van der Welcke schudde zijn hoofd.

— De vent is gek, zei hij. Altijd geweest, maar na in Amerika proletariër zijn geworden, is hij stapelgek. Hij was gisteren zo leuk om met die kachel te komen. Hij is hartelijk, hij heeft iets vriendschappelijks. Maar hij is gek. Dan dineert Vreeswijck hier toch vrij wat gezelliger. We zullen hèm maar niet meer vragen... vind je wel, Constance. De vent is heus gek, en daarbij, hij kan niet praten, en hij is eigenlijk onbeschoft en lomp, met zijn getitelde kapitalisten. En ik maak je eigenlijk mijn excuses, dat ik die rare snaak aan je tafel heb gebracht.

— Hij is anders dan anderen, zei zij; maar ik geloof, dat hij, hoe hij ook van je verschilt, sympathiek voor je voelt.

Hij werd ongeduldig.

— Jullie vrouwen zijn toch onmogelijk! viel hij uit. Als ik nu ooit had kunnen dènken, dat jij nog een verontschuldigend woord voor Brauws had kunnen vinden!! Ik was integendeel al bang, dat je me met verwijtingen zou overstelpen, en me onder het oog zou brengen, dat, als we dan niemand zagen, je ook geen socialistische vriend van me ontvangen wou... Maar jullie zijn nooit te begrijpen!

Hij was ontevreden, uit zijn humeur, om Brauws, om dat gesprek met horten en stoten, en zijn toon hitste als het ware Constance tot een scène. Zij sloeg kalm haar ogen naar hem op en zij zei, zo eenvoudig zacht en rustig, dat haar stem hem niet als de hare tegenover hem toeklonk:

— Henri, die Brauws is een man, en daarbij een bizondere man: dat is dus genoeg om een vrouw een ogenblik te boeien.

— Nou, vraag hem dan voor mijn part iedere dag.

— Ik heb hem niet gevraagd.

— Neen, ik natuurlijk!

— Laat ons niet kibbelen, Henri. Je vriend Brauws heeft zichzelf gevraagd. Maar als je hem liever niet meer hier ziet... dan zullen wij hem niet meer aanmoedigen, en dan blijft hij vanzelf immers weg...

Haar zachte woorden, die hij niet begreep, ontstemden hem zeer, en, uit zijn humeur, ging hij naar boven, ontkleedde hij zich driftig en wierp zich op bed.

— En hij zou waarachtig nog Addy in de war maken ook, met die rare ideeën, mopperde hij, en gooide zich op een oor.