Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/III

Hoofdstuk II De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk III

Hoofdstuk IV
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 479 ]
 

III


Neen, niemand, die het aan hem zag. Hij kon het zich nu bekennen met zekerheid. Om hem heen scheen — meer en meer werd hij het zich bewust — om hem heen scheen een opake sfeer te zijn, als een materiële schijn, waardoor niemand binnen hem zag, waardoor niemand doordrong en hem kende als hij zichzelf kende. Nu dat hij op deze avond zat bij Constance, zag Constance het hem niet aan, dat hij gisteren Pauline ontmoet had en mee was geweest naar haar kamer. Ook zijn vrouw zag het hem niet aan, ook Van der Welcke zag het hem niet aan. Er was om hem heen niets dan de gewoonheid van een avondgesprek, in Constance's salon, in het gezellige schemerlicht der kant-omkapte lampen, terwijl de wind buiten van heel ver aankwam, en klagende, huilde rondom het kleine huis... In zijn gemakkelijke stoel, naast zich het grogje, door Constance bereid, was hij, in burgerkleding, een grote zware blonde man, en zijn bewegingen waren brusk, luid klonk zijn commandostem... Zijn vrouw zat daar, stilletjes, en geresigneerd in haar kalme moedertjes-leven: de kinderen, thuis, sliepen... O, zijn kinderen, hoe hij ze liefhad... Zeker, dat was alles zo, schijn [ 480 ]was het niet, zeer zeker was het wel de waarheid, maar achter die waarheid school een andere waarheid, en daarom scheen het als schijn — zijn uiterlijk leven van officier, echtgenoot, vader — en de wàre waarheid: dat was wel alles wat hij altijd verzweeg: zijn vreemde melancholie; de grote wurm, die aan hem knaagde; zijn snel, heftig golvend bloed — zijn ziel van sentimentaliteit en melancholie — die wriemelende angst in zijn merg — die opjeugdigende zinnelijkheid in zijn bloed... De woorden van kalme sympathie vielen in het vertrek zacht rond, als kleine lieve dingen tussen zuster en broer, die elkander nog sympathiek zijn in het onvermijdelijk verder en verder schuiven der familie-sferen, maar hij — ook al sprak hij, al was hij jolig, al maakte hij gekheid — hij zag voor zich Pauline, zoals hij haar gisteren in zijn armen had gehad... God, hij kon het niet helpen, waarom was hij dan ook zo gemaakt. Een mooie vrouw... voor zijn oog... dat maakte hem dol! Nu, jaren, al de jaren van zijn huwelijk had hij zich kalm, bezadigd gehouden, maar gevoeld had hij het langzamerhand, dat de kalme bezadiging op den duur hem niet deugde. Hij had het mooi in zich afkeuren; hij had mooi zich zien een echtgenoot en een vader van lieve kinderen — die aan die dingen niet meer moest denken... die ze laten moest aan zijn jeugd, die hij vaarwel had gezegd... Als woelige spiralen waren de herinneringen voor hem opgekronkeld, en toen hij Pauline weer — bij toeval? — ontmoet had, had hij razende op zichzelf, en vloekende op haar, met een hoop van ruwe woorden — een afspraak met haar gemaakt, voor de volgende avond, op haar kamer... Neen, in jaren had niemand hem zo gezoend! Daarbij was hij sentimenteel. Wist hij het, verdomme, niet zelf dat hij sentimenteel was? Wist hij niet, dat soms, als hij een boek las, een stuk zag, als mama bij hem klaagde, zoals zij klaagde tegenwoordig; als hij Dorine zag en met haar meelijden voelde — wist hij het, verdomme, dan niet zelf, dat hij sentimenteel was, en dat hij zijn zenuwen bij elkaar moest pakken, om geen vochtige ogen te krijgen... En Pauline — of ze het wist of niet, dat hij sentimenteel was, dat kon hij niet doorzien — maar behalve, dat niemand hem zo zoende en hem zo dol wist te maken, werkte ze ook nog op zijn sentimentaliteit. Hield ze hem voor de gek of meende zij het? Hij had nooit die ogen van haar kunnen vertrouwen: er bleef altijd een vonk van spot in, maar als ze hem zei: de mannen... de mannen zijn zwijnen, Gerrit... alleen jij... jij niet... jij bent zo lief en zo zacht — al ben je nog zo een ruwe kerel... dan had ze zijn sentimentaliteit te pakken, en dan wist hij niet, hoe hij los kwam uit haar greep... "Zie Gerrit, en daàrom... toen ik je weer zag... was ik zo blij... was ik o zo blij, Gerrit!"

Hij had gevloekt, hij had haar gevraagd, waarom ze niet liever een jonge rijke kerel achter de broek zat, in plaats [ 481 ]van hem, die noch jong, noch rijk was, maar haar gouden ogen hadden maar geglimpt en ze had maar herhaald: o, de mannen, Gerrit... ze zijn zwijnen... ze zijn zwijnen... allemaal!

En — het was misschien allerstomst van hem — hij had haar geloofd: hij had haar geloofd, dat zij alleen hem geen zwijn vond ... en als een vrouw hem eenmaal beet had èn bij zijn dolheid èn bij zijn sentimentaliteit... dan kon hij niet gemakkelijk los zich wringen... o ja, zoveel kende hij zich wel!

Zie je, dat wist nu niemand van hen, terwijl zij daar zo rustigjes met hem praatten, terwijl hij behagelijk slurpte aan zijn grog, wijd de benen lang uit — en terwijl hij buiten de wind razende hoorde van verre aanhuilen... Ook Paul was nu binnengekomen, wrijvende zich de handen: hij was met een rijtuig gekomen; hij beweerde, dat hij te oud was om door zulk weer, en zulke smerige straten te lopen van de Houtstraat naar de Kerkhoflaan... De tram? Dank je wel... zo een smerige boel, als een tram, en dan nog wel met regen en storm... En hij schitterde uit in boutades, een ogenblik, boutades tegen zijn vies vaderland, waar het altijd en altijd regende; tegen de mensen, de hele wereld, die vies was... Toen hij zitten ging, zag hij om, met een blik, die hem eigen geworden was: of er ook geen pluisjes lagen op zijn stoel... En dadelijk zei hij niets, waren zijn woorden uitgeschitterd, zat hij stil, het niet de moeite waard vindend zich te vermoeien met te praten, omdat niemand waardeerde. Gerrit hoorde Constance, met haar zachte stem, hem zusterlijk maar ernstig brommen. — Dat hij zo oud werd, zich zo eenzaam opsloot, zich zo gaan liet aan zijn manie van zindelijkheid en alles vies vinden... Hij antwoordde met een paar korte boutades... Toen zeide Constance, dat zij ook Dorine had gevraagd, maar dat Dorine niet scheen te komen, en dat tante Ruyvenaer te moe was, omdat zij het nieuwe kleine huis met de meisjes dezer dagen inrichtte... En Gerrit voelde in haar — nu mama oud werd, heel oud — hoe Constance bij elkaar in haar plaats zocht te houden de familie-elementen... Niet zo wijd en alles omvattend als mama had gedaan — nog deed — maar een kleine kern, van sympathie... Ach, het zou haar niet lukken, dacht Gerrit... De cirkels schoven niet in elkaar: ieder was zichzelf: hij ook... Dacht hij hier niet aan Pauline? Had hij niet een stille geheimenis? Had ieder niet misschien zijn stille geheimenis; terwijl zij zo schijnbaar sympathisch bij elkander zaten en spraken...

Addy nu was binnengekomen, nadat hij gewerkt had boven en Gerrit lette op de verzoenende glimlach, waarmee hij dadelijk zijn vader naderde, zijn vader, die hem de laatste tijd boudeerde, omdat zijn jongen een besluit had genomen, waarmee hij het helemaal niet eens was... Maar, tegen de verzoenende glimlach, scheen al sedert weken en weken Van der Welcke niet bestand — had Gerrit wel gezien — lijdende [ 482 ]hijzelf het meest onder de bouderie, en niet goed wetend hoe hij zijn houding langzamerhand zou veranderen, terwijl die kalme glimlach van Addy beduidde: vadertje moet zich toch wel gewonnen geven, want het is niets dan redelijkheid, die ik wens.

En Gerrit, behagelijk, zag hem aan, hopende, dat zijn jongens ook zo zouden worden, maar Paul, zodra hij Addy zag, schitterde uit in spot, een spot, waaronder school een bestuderende belangstelling, en die de jongen rustist aanhoorde, met zijn ernstige, blauwe blik in zijn jong blond fris gezicht:

— Zo aanstaande heer professor... waarde dokter in spe... hoe gaat het met de patiënten? Heb je er veel, op het moment? Is de mensheid sedert uw hygiënisch optreden toegenomen in vitaliteit en primordiale levenskrachten? Levensinblazer! Op wie ga je het eerst je krachten beproeven, Esculaap? Op leden van je familie zeker? Krijgen we het eeuwige leven van je, Addy? Nu maar, mij hoef je het niet te geven... Kan je niet maken, dat het menselijk lichaam in de toekomst wat zindelijker functionneert? Daar moeten we nu altijd in bewondering voor neerknielen: voor dat kunstwerk van de Schepper: het menselijk lichaam, en wat is er smeriger dan het menselijk lichaam? Vies huis van vlees, waarin kwijnt onze arme, kleine ziel... Addy, als je later nu knap bent, haal er dan eens alles uit: darmen, ingewanden, de hele rommelse boel... en zet er voor in de plaats een zilver machinetje, dat je tenminste poetsen kunt... als er dan een machine zijn moet!

De jongen werd nooit boos, stond voor zijn oom, en legde zijn hand op Pauls schouder, en zag hem aan, en zei:

— Waarom ben je nu niet altijd zo vrolijk, oom?

— Vrolijk? Vind je me vrolijk? Hij vindt me vrolijk, terwijl ik vloek tegen het menselijk smeer! Is dat je diagnose, professor? Nu man, die is al heel mis, hoor! Je krijgt er nooit je tientje voor! Vrolijk, God neen, jongen, dat ben ik helemaal niet... Zolang het leven zó smerig is als het is... ben ik zo melancholiek als ik maar zijn kan... Genees me, maar maak eerst de Augias-stal schoon, kerel... In onze ziel is nog éen rein plekje, maar verder is alles vuil! Nu zeg me, met wie begin je dan? Zou je niet oom Gerrit kunnen genezen...? Hem betere eetlust geven...? En gezondere slaap...? Een frissere kleur...? Hem zijn grote body wat leren bijwerken... Kijk eens, hoe kwijnend hij er uit ziet...

Er was in de blague van Paul iets, dat Gerrit heel onaangenaam aandeed, maar Gerrit lachte luid, als vond hij het een onbetaalbare mop, dat Paul hem toewenste betere eetlust, gezondere slaap... Spotte Paul? Zag Paul iets door zijn schijnkracht heen... En Addy, zou hij later zien? Neen, niemand zag: onzichtbaar voor allen wroette de duizendpoot...

En hij stond op, om zichzelf nog een grogje te bereiden, maar hij bereidde het zo, dat het bijna niets was dan warm water met citroen.