Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/II
← Hoofdstuk I | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk III → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
II
Neen, Gerrit had geheel vergeten de gouden glimp van die twee lachende ogen, die hij had menen te herkennen, en vluchtig vaag, had hij nog nagedacht, dat hij zich wel moest vergist hebben. Hoe groot was dus niet zijn verwondering, toen hij een paar dagen later, na den eten gaande naar de Witte, vlak bij de sociëteit, in het halflicht van de avond, tegenkwam een vrouw, die, voorbijgaand, hem priemde de ogen met haar twee goud lachende blikken, hem teer toefluisterde, bijna aan zijn oor:
— Dag Gerrit!
Hij herkende de stem, zoals hij de ogen herkend had, een klank van molligheid, diep uit de keel, een klein beetje brouwende de r. Ja, hij herkende haar, het was waarachtig Pauline, ze was terug in Den Haag. Na twaalf jaren...! Nu, hij nam geen notitie van haar, liep door, sloeg om, en dadelijk was hij de Witte in, Hij liep de trap op, bijna als vluchtte hij van buiten en zijn gezicht was rood, zijn slapen klopten. Hij bleef een uurtje met kennissen, nieuwsgierig om uit te horen of ze misschien ook Pauline hadden herkend. Maar de kameraden — jongere officieren, bedacht hij — kenden haar niet, en hij hoorde niet van haar spreken...
Vroeg ging hij naar huis. Die brutale meid, hem aan te spreken. Vroeg ging hij naar bed, man van geregelde huiselijke gewoonte als hij met de jaren was geworden, en terwijl Adeline al sliep naast hem in het andere bed, zag hij de gouden ogen lachen, hoorde hij de mollige stem hem kwellen met zijn naam, fluisterend, bijna vlak aan zijn oor... Hij sliep in en door zijn dromen zag hij de gouden ogen.
Nu, dacht hij de volgende dag, als hij nu dromen moest, van alle ogen, waarin hij gekeken had, dan zou het in zijn slaap zijn als éen groot firmament van ogen! En opstaande, badende, wierp hij iets uit zich weg, waste zich die ogen weg uit zijn geest... Nu ontheet hij, vlug, met de kinderen, fris, blond en liefjes om hem heen, en nu reed hij naar de kazerne...
Maar een paar dagen later, van de kazerne komend om zes uur, half zeven, en lopende onder de herfstende bomen langs het Alexanderveld met een paar officieren terug, kwam hij haar tegen, Pauline... Hij had inwendig een beweging van ongeduld, en dacht: is ze gek, vervolgt ze me expres... Maar hij deed zijn kameraden niets merken. Een alleen zeide:
— Een mooie meid... Wie is dàt? [ 476 ]
Maar niemand wist, en zij gingen door. Gerrit zag niet om.
Nu werd hij er om nerveus. Die lamme meid, wat deed ze terug in Holland, en waarom moest zij hem aanzien, groeten, waarom moest ze lopen langs de kazerne... Was ze gek, was ze gek... Hij was boos, en hij was onrustig... En een paar dagen later, als had hij een voorgevoel, talmde hij in de kazerne, om alleen, heel laat al, weg te kunnen gaan.
Hij kwam haar tegen, en in het sombere licht, hangende onder de al herfstende bomen, lachten van verre haar ogen als goud hem toe, met die blijde ondeugende opglimping van voor-de-gek-houderij.
— Verdomd nog toe! vloekte hij, en als wilde hij zich schrap zetten, welfde hij zijn borst, maakte zich breed, scheen de gehele laan te willen vullen met zijn alkrachtige mannelijkheid om te gaan door alle lagen en listen. Maar zij hield vlak voor hem stil en zij zeide met haar stem van brouwende molligheid:
— Dag Gerrit...
— Zeg, wil jij wel eens maken, dat je voor de donder doorloopt, en heel gauw ook, zei Gerrit, boos en ruw.
— Ik vind het zo aardig, dat ik je ontmoet heb.
— Nou maar, ik vind er niets aardigs aan, en maak jij maar, dat je weg komt.
En door wilde hij lopen, breed, en alkrachtig mannelijk, trappend over alles wat glimlachend lokkelijk en voor-de-gek-houderig hem zijn weg versperde onder de herfstende bomen.
— Gerrit, ik moet je spreken, smeekte zij.
— Nou maar, ik niet.
— Jawel, jawel, ik moet je spreken, Gerrit, brouwde dweperig-vleiend de mollige stem... Ik moet... ik moet je spreken... Niet hier, maar even even... in de Bosjes.
— Waarover heb je me te spreken.
— Een ogenblikje maar... ik kan het je hier niet zeggen.
— Ach wel neen, hoor! zei Gerrit ruw. Ik heb niets met je te maken...
— Jawel, jawel, Gerrit... Toe Gerrit... een ogenblikje maar...
En hij liep door.
Zij volgde hem.
— Gerrit...
— Zeg eens, als je nou niet voor de bliksem de andere kant ophoepelt...
— Gerrit, laat je me maar even... wat zeggen... drie minuten met je praten... in de Bosjes...
De stem vleide, de ogen lachten en spotten met een heel diepe vonk.
— Drie minuten ..... . en dan val ik je niet meer lastig...
— Nou... vooruit dan! zei Gerrit. Loop dan om... dan volg ik je wel... maar maak voort... ik heb geen tijd... [ 477 ]
— Waar moet je naar toe...
— Naar mijn huis...
— Ben je getrouwd, Gerrit...
— Ja... Vooruit nou.
— En heb je kindertjes?
— Ja... Ajo...
— Je hebt zeker lieve kindertjes, Gerrit?
Haar diepe ogenvonk van gouden spot priemde Gerrit toe... maar nu keerde zij zich om, liep vlug, sloeg de Timorstraat in en verdween in de Bosjes. Het was er heel donker...
— Nou, wat is er...
— Ik heb je in twaalf jaren niet gezien, Gerrit.
— Heb je me niets anders te vertellen...
— Ja... hoor dan... zeide zij snel, begrijpende, dat zij zuinig moest zijn met dit kostbare ogenblik. Hoor dan... Ik ben twaalf jaar in Parijs geweest Gerrit; ik heb er heel veel verdriet gehad, hoor... Maar heel veel plezier ook. Ik was er erg chic, mijn portret lag tussen de Czaar en de koning van België in voor de winkels en onder het portret van Otero. Nu, dat is wel een bewijs, hè... Maar heel veel verdriet ook, Gerrit. De mannen zijn zwijnen, Gerrit: ze zijn niet allen als jij, zo aardig en zo lief... Ik heb dikwijls aan je gedacht...
— Ja maar, dat kan me allemaal niets schelen...
— Ik heb dikwijls aan je gedacht... Hoe lief je was en hoe goed, Gerrit, ook al dee je nog zo ruw soms, en al zet je nog zo een boze stem op... Nu, Gerrit, en ik moest terug naar Den Haag — zie je, dat is te lang om je te vertellen... en nu Gerrit... nu wil ik je zeggen... nu ben ik heel arm... ik heb geen cent op het ogenblik... Toe Gerrit, kan je me niet vijftig gulden geven.
— Zeg eens, als je denkt, dat ik rijk ben, heb je het mis. Ik kan je niets geven.
— Nou Gerrit, ook geen vijf en twintig gulden maar? Daar zou je me al erg mee helpen.
— Ik heb ze niet.
— Ach toe, Gerrit, kan je me niet iets geven...
Gerrit grabbelde in zijn zak.
— Hier heb je twee rijksdaalders... en een tientje. Meer heb ik niet. Ik ben niet rijk en ik loop niet met stapels bankpapier in mijn zak.
Hij gaf haar het geld.
— O Gerrit, dank je wel. O Gerrit, wat ben je lief...
En voor hij het kon verhoeden, had zij zich om zijn hals gegooid en zoende zij hem dol op zijn mond.
Hij wierp haar bijna van zich.
— Zeg, ben je gek...!!
— Neen Gerrit, maar ik hou van je en je bent zo lief. Dank je wel Gerrit, dank je wel. [ 478 ]
Hij zag de gouden ogen spotten.
— En nu hoepel je op! zei Gerrit, rillend van kwaadheid en het schemerde vonken voor zijn ogen. En je spreekt me nooit meer aan, en je moet niet denken, dat ik je ooit weer geld geef, want ik heb het niet. Het is dus uit, hoor, weet dat wel. Zoek maar een rijke, jonge kerel... en laat mij met rust...
— Ach, Gerrit, het zijn allemaal zwijnen... behalve jij... behalve jij...
— Maar nu, zwijn of geen zwijn, brieste Gerrit; nu ga jij links en ik ga rechts, hoor...
En hij maakte zich vrij, hijgende, briesende, rillende. Hij liep wat hij lopen kon, en toen hij eéns omzag, zag hij haar niet meer: zij moest door de Riouwstraat zijn gegaan. Hij herademde, wist een tram te pakken, ging voorop staan, om wind te vangen, en te koelen zijn kloppende slapen... En onderwijl dacht hij: ze is gek, de meid... om me aan te spreken... om me te zoenen...! Ik had haar ook geen geld moeten geven... Twaalf jaren... Ze is wel ouder geworden, maar ze is nog een mooie meid... Ze is zwaarder geworden, en ze was geverfd... wat ze vroeger nooit was. Maar ze is nog een mooie meid...
Op zijn mond voelde hij nog haar zoen, als een gloeiing en als een druk, als had zij zijn lippen gezegeld met lak: het brandende smeltende lak van haar zoen. En plotseling, moest hij zich bekennen, dat in jaren en jaren... in twaalf jaren... niemand hem zo gezoend had, en die bekentenis joeg het bloed door hem heen en deed allerlei herinnering, als vlugge spiralen, wemelen voor zijn ogen, in kronkelende, golvende lijnen, tussen hem en de natte herfststraat, waarover de paardentram voortsjokte — pijnlijk knerpende in zijn rails. Hij zag de herinnering voor zich, vizioenende, gloeiende voor hem en in hem en om hem rond, tot het was of hij daar vóor, op het platform van de tram, stond in een brand van herinneringen, die eerder wakkerde de wind, dan doofde... Nu reed de tram voor zijn huis en hij sprong af, woest, bijna struikelend over zijn sabel, in zijn uniformjas, die woei tussen zijn benen. Hij rammelde met zijn sleutel tegen de deur, als dronken, kon het sleutelgat niet dadelijk vinden... De deur van de eetkamer stond open, een huiselijkheid schemerde er met de gedekte tafel die hem wachtte: Gerdy, Guy kwamen hem tegemoet... Adeline, van binnen, riep:
— Gerrit, ben je daar? Wat ben je laat ...
— Ik heb de tram gemist, jokte hij, en de twee kinderen hield hij, wat ruw, van zich af.
— Wacht jongens, papa moet eerst naar boven, om zijn handen te wassen...
Hij stormde de trap op, weer struikelde hij bijna. Door het gehele huis dreunde die zware trap-opstorming, de deur van zijn kamer sloeg. Bevend zocht hij lucifers, in zijn zak, vond ze niet; zijn trillende handen tastten rond, — voorwerpen klet[ 479 ]terden tegen elkaar, bijna braken zij — eindelijk vond hij het doosje, stak op het gas, keek in de spiegel. Hij zag zijn gezicht rood van snel heftig bloed, dat gloeide onder zijn wangen, dat klopte op naar zijn slapen. Zijn ogen puilden en waren klein... Hij zag naar zijn mond of zichtbaar de zoen was, die nog brandde op zijn lippen als een warm zegel van purper lak. Zijn uniform benauwde hem en hij kleedde zich uit woest. Hij waste zijn hoofd in een kom vol water; hij wreef zijn mond met een handdoek, tot zijn lippen gloeiden; nog meer: hij wreef ze, als waren ze vuil... Hij knoeide de handdoek in een prop, smeet tot een bal hem op de grond. Toen schoot hij vlug zijn huisjasje aan, en toen... toen ging hij naar beneden...
Om de tafel zaten de kinderen, al, te wachten met Adeline.
— Wat ben je laat! zei Adeline nog eens, heel zacht.
Hij antwoordde niet, hij maakte nu gekheid met de kinderen. Hij liet zich nu, opzettelijk, zoenen door Gerdy, met frisse lipjes, en het was als een frisse bloem, koel platgedrukt op zijn gloeiende wang. Het kalmeerde hem, en plotseling vond hij zich veilig, in die kleine kamer, onder die lichtkring van de hanglamp, het grote stuk vlees voor zich, dat hij nu sneed, met veel kunst, terwijl hij Alex aanried te kijken hoe papa vlees sneed, opdat hij het ook later zo doen zou. Hij wijdde zich nu aan het vlees; hij sneed de regelmatige plakken zuiver... Adeline, de kinderen zagen toe.
Hij at goed, en na het eten viel hij in een zware slaap.