Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/IX

Hoofdstuk VIII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk IX

Hoofdstuk X
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 508 ]
 

IX


De volgende dag — een Zondag — had Constance een vreemde behoefte naar jonge jeugd, naar blonde vrolijkheid. Addy weg, met zijn vader — de fietsen proberende op de verdronken wegen — was zij zo eenzaam, bleef zij zich zo gedrukt voelen, zij wist niet waarom, en zij wist niet waardoon dat zij behoefte had lachen te horen, spelen te zien — om niet telkens uit te barsten van snikken. En zij maakte gebruik van een droog ogenblik om naar Adeline te gaan, in de Bankastraat. Toen zij er in huis kwam, was het als scheen de zon.

In de huiskamer, beneden, zat Adeline, de kinderen om zich heen. Marie was een meisje van even twaalf, en dan volgden al de anderen in leeftijd, als het trapje af, geleidelijkjes weg. Marie was als een moedertje: zij hielp Adeline heel veel met de drie kleinsten, die met de lelijke namen: Jan, Piet en Klaasje — nu toch al zes, vier, twee — een kleine groep in de grote groep, omdat Jan over Klaasje en Piet wilde heersen, ze beschouwde als zijn vazallen, nadoende de stem van papa, paardje rijdende met Piet en Klaasje, heel gehoorzaam, hij tyranniek, terwijl hij bulderen poogde te doen zijn schril stemmetje van klein haantje — zodat Marietje te hulp moest komen — als een opperste gerecht, dat uitspraak deed in allerlei moeilijke kwesties, die oprezen om een haverklap... Adèletje, tussen tien en elf, was ziekelijkjes, zat meestal stilletjes heel dicht bij mama in haar rokken verscholen — een zwak kindje, waarvoor Adeline altijd vreesde, en ook om Klaasje was zij bezorgd, daar het kind héel achterlijkjes bleef en dommetjes: — de familie noemde het idioot... Maar een vrolijk paartje waren Gerdy en Constant, negen en acht, altijd samen, elkaar aanbiddend en lachend tegen elkaar als twee zoete, blonde kindertjes — heel kinderlijkjes voor hun leeftijd, de gelijkenissen van vader en moeder gemengd tot één fusie van blond en blank en roze, bijna als plaatjes en als een poëzietje tussen de ruwheid der oudere jongens. Want was Jan al rumoerig en heersziek, Alex en Guy waren hele heren, ongevoelig meer voor de rechtsuitspraak van Marietje, zelfs niet meer in bedwang gehouden door Adeline — alleen nog maar een beetje ontzag hebbende als de zware stap van Gerrit de trap deed kraken — als hij bulderde — en toch al wetende, stilletjes, met een strakke blik van verstandhouding tussen elkaar, dat [ 509 ]papa wel bulderde — maar nooit sloeg — zelfs, als mama straf uitdeelde, in het Frans aan haar iets vertelde, zodat de straf heel weinig werd — en door deze vroege wereldkennis in hun klein speelkamerwereldje twee onhandelbare snuiters, pedant brutaal, doende de grote jongens, — de schrik van kleine Gerdy en Constant, die dan wegvluchtten met elkaar, en zich verscholen en huishoudentje speelden achter de schuine canapé in de salon, stilletjes lachende als mama of Marietje ze zocht en ze niet vinden kon. Maar hoe onhandelbaar ook, Alex en Guy, twee mooie kereltjes, de monden brutaal, maar de ogen lief, de ogen donker, de Van Lowe-ogen, — niet hun harde, maar hun zachte ogen, — en als ze dan brutaal waren en onhandelbaar met vooruitstekende brutale lippen, maar met die ogen vol donker zachte liefheid, onder de al donkerende blonde, al korter geknipte krulkoppen, was Constance op ze verliefd, bedierf ze nog meer dan Gerrit, duldde zij alles van de twee bengels, zelfs, dat de grote jongens aan haar hingen en haar kleren en haren verwarden. Ook nu, dat zij binnen kwam, vielen zij dadelijk aan op Constance, en Constance, gelukkig, dat zij ze stralen zag, gelukkig, dat het helder om haar werd, alsof de zon scheen, opende haar armen, maar Adeline riep:

— Alex... Guy! Pas op... tante haar mooie mantel... Jongens, pas dan toch op...tante haar mooie hoed!

Maar noch Alex noch Guy hadden enig gevoel voor tantes mooie mantel en voor tantes mooie hoed en Constance was zo zwak in hun een beetje brutale omhelzingen, dat zij maar lachte, dat zij maar lachte... O, eindelijk, eindelijk de zonneschijn! Hoe innig zij ook hield van haar grote zoon, dàt had zij dezer dagen van regen en sombere luchten en sombere gevoelens nodig — die bijna overweldigende zonneschijn, die bijna erbarmingloze verblinding van stralende jeugd — die ruwe dartelheid tegen haar aan wat jong en gezond en blond was — alsof de schok haar terug deed komen uit haar sombere bedrukkingen... Waren de jongens — als jonge honden, die haar in het gezicht waren gesprongen — dan eindelijk tevreden, dan zocht zij met wijze Marietje het hele huis door naar Gerdy en Constant, die zich opzettelijk hadden verstopt, en die zij wel wist, dat gekropen waren achter de schuine canapé in de salon, maar die zij nog niet vinden wilde — om ze veel pret te geven, zodat zij in de salon dan riep:

— Maar waar zitten ze dan toch weer... Wáar zouden ze dan toch zitten... Constant! Gerdy...?

Tot eindelijk de proestlach van het broertje en het zusje achter de canapé ze maar deed kijken over de leuning heen:

— Ik heb je gevonden! Ik heb je gevonden!

O, wat waren die kinderen jong! Behalve wijze, deftige Marietje, mama's hulp, behalve misschien stille Adèletje, wat waren ze jong! Die twee bengels, wat waren het kinderen voor hun elf [ 510 ]en hun tien jaren... Dat jonge huishoudentje, Gerdy en Constant, wat waren het een baby's voor hun negen en hun acht... En dan de eigenlijke kinderkamer. Jan, de heerser, over Piet en Klaasje... Wat was het alles blond, roze, jong, fris... Zo, zo waren kinderen, ook al had Klaasje een heel dom lachje... Zo had zij nooit Addy gekend... Zo had Addy geen jeugd gehad... Neen, zijn kinderjaren waren voorbijgegaan tussen de drift en van zijn vader en zijn moeder, tussen hun ijverzuchten, tussen scènes en tussen tranen — zodat het kind nooit kind was geweest... En toch... en toch... al was hij vroeg oud... wat had hij toch zichzelf al weten te bewaren... wat goede machten toch hadden hem bewaakt en hem voor hen doen zijn niets dan liefde en niets dan troost...

Maar al schoot even die weemoed door haar heen, om zichzelf, toch was de morgen, die Zondag-morgen nu zonnig begonnen, met al het blond van die haren, al het roze van die kinderwangen, al het overweldigende goud van die vrolijkheid, en Constance vergat haar sombere bedrukkingen — om wat, zij wist het niet — in de stralende kinderhelderheid van die huiskamer. Nu dreunde zwaar een stap de trap af.

— Dat is Gerrit, zei Adeline.

— Wat is hij laat, zei Constance lachend. Gerrit... wat ben je laat! riep zij, nog voor hij de deur had geopend.

En zij verwonderde zich, dat zijn stap zo zwaar en zo loom dreunde, niet als zij gewoon was hem te horen vullen het gehele huis met het bruske geluid van zijn bewegingen. Loom, zwaar naderde door de gang zijn stap, en nu eerst opende hij langzaam de deur van de eet— en huiskamer. Hij bleef staan in de deur.

— Zo... dag Constance.

— Dag Gerrit... Wat ben je laat! herhaalde Constance vrolijk. Nu, jij slaapt ook goed uit, 's Zondags!

Maar zij verschrikte toen zij hem aanzag.

— Wat heb je... broer?

— Ik voel me bedonderd, zei hij somber. Neen, kinderen, laat vader met rust.

En hij weerde af de vrolijk-ruwe handen van de twee brutale rekels: Alex en Guy...

— Gerrit is al een paar dagen niet goed, zei Adeline nu bezorgd.

— Wat is er... broertje? vroeg Constance en zij glimlachte hem toe; haar glimlach nog van zo even, toen de zonnige warmte der kinderen haar had doen glimlachen — door haar eigen sombere drukkingen heen.

— Ik voel me bedonderd, herhaalde hij somber. Neen, dank je... ik heb geen eetlust.

— Ben je al een paar dagen niet wel? vroeg Constance.

Hij keek haar aan, en zijn ogen stonden mat, glassig. Hij had haar willen zeggen, ironisch, dat hij zijn hele leven niet wel [ 511 ]was geweest — maar zij zou hem niet begrijpen, denken, dat hij spotte, dat hij bitter was om wat, zij zou het niet weten. En hij wilde haar ook geen leed doen... zij was zo lief... hij voelde haar altijd als zijn liefste zuster, ook al hadden zij jaren elkander niet gezien... O, wat was het goed, dat zij terug was gekomen... O, drie jaren nu al was zij in Holland, bij hen... Zijn zuster, hij had haar lief... zijn zuster... hij voelde voor haar een gevoel... bijna mystiek... de sympathie uit hetzelfde bloed... de sympathie uit dezelfde ziel... verdeeld in het mysterie der geboorte van broer en zuster uit eenzelfde moeder, door eenzelfde vader... en zo duidelijk voelde hij, dat zij zijn zuster was... dat hij lief haar had als iets van hem... een deel van hem... iets van zijn bloed en zijn vlees en zijn ziel, — dat hij haar naderde, zijn hand legde op haar hoofd — haar hoed had zij afgedaan, haar haar was in de war door de jongens — dat hij haar zeide, met een stem die hij onmogelijk kon bulderen doen, en die in weekte brak: Zo... ben je weer eens gekomen... mijn zusje?... Of ik niet wel ben, kind? Ik heb een paar dagen slecht geslapen, dat is alles...

— Maar je slaapt anders toch goed.

— Ja, anders wel...

— Je eetlust is toch goed.

— Ja, Cony, ik eet anders goed. Maar ik heb nu geen lust... te ontbijten.

— Je gezicht is zo getrokken...

— Het zal wel weer beter gaan... zeide hij, zich opmonterend. En hij sloeg zich met beide handen op de borst:

— Mijn body kan wel tegen een stootje.

— Gerrit is een paar dagen geleden druipnat thuisgekomen, zei Adeline. Hij had voor op de tram gestaan... in een kletsregen... en hij was helemaal doorweekt...

— Maar Gerrit... Waarom doe je dat dan ook...

— Om wind te vangen, zusje.

— En om kou te vatten, broer.

Hij lachte.

— Nou, wees maar niet bezorgd. Mijn body — hij sloeg op de borst zich

— kan wel tegen een stootje.

— Maar je ziet er slecht uit...

— Ach, wat...

— Ja, je ziet er slecht uit.

— Ik heb behoefte aan lucht... het weer gaat nog al... Het regent niet, het waait alleen maar flink er op los... Ben je bang voor de wind, of ga je wat lopen met je broer...

— Dat is goed, Gerrit... maar eet eerst een eitje.

Nu bulderde hij in een lach uit, die de kamer deed daveren. De kinderen ook lachten; zij lachten altijd, als papa zo lachte en de lach maakte Gerdy, die eerst bang had gekeken, weer dap[ 512 ]per. Ze kroop op Gerrits knieën, dolletjes op liefkozing, zij klemde zich aan Gerrit vast, zij zoende hem en Alex en Guy hingen de een aan een arm, de ander aan een been van hun vader, terwijl homerisch zijn brede lachen nog daverde...

En zijn lachen hield niet op. Hij lachte zo, dat de meid even om de deur keek, weer verdween, verlegen. Hij lachte zo, dat al de kinderen, de negen, nu lachten, want zijn lach had de drie, Jan, de heerser, met zijn twee vazalletjes, binnengelokt van de trap, waar zij speelden: hij lachte zo, dat ook Adeline, rustig lief moedertje, een pijnlijke dollach kreeg, die haar stilletjes in zichzelf deed stikken... en hij kon nog niet uitscheiden, zijn lachen bulderde uit, vulde het huis: — zelfs een straatjongen — op de straat, — drukte aan het venster zijn neus plat, om naar binnen te loeren en te weten wie daar binnen zo lachten.

En eindelijk stond Gerrit op, bevrijdde zich van de drie kinderen, zoende Constance, zijn gezicht rood, zijn ogen nat, zijn mond nog vrolijk vertrokken, en hij pakte in zijn grote handen haar bij de beide schouders en hij zei, zijn ogen in de hare:

— Zusje, niet boos zijn... maar ik kón niet meer... Ik kón niet meer... Je laat me me dood lachen als je zo doet... En als je met zo een lief stemmetje beveelt, dat ik een eitje moet eten... voor je met me wilt wandelen. ... Neen... ik kón niet meer... ik ben er kapot van... Nu goed... goed dan om je pleizier te doen... maar... maak jij dan het eitje... klaar... wil je... en zet het me voor... zet me dan mijn eitje... voor!

Constance ook lachte... ook de kinderen lachten nog — dol, eigenlijk niet wetende waarom zij lachten, nu zij maar lachten door elkaar, en Adeline..

— Kijk! zei Gerrit, wijzende naar zijn vrouw. Kijk...

En terwijl Constance het eitje openmaakte, zag zij naar Adeline om. Het moedertje was nog altijd overweldigd door haar stille dollach: de tranen liepen haar over de wangen, de kinderen om haar hadden pret in haar.

— Ik heb Lien nóoit van haar leven... zo zien lachen... zei Gerrit; Cony... dan nu... dan nu om dat eitje van jou...

En hij begon weer... Hij bulderde uit... Zij echter had hem zijn bord voorgezet. Nu deed hij kluchtigjes, nam delicaat het lepeltje, zei met een lief stemmetje, dat komisch klonk uit zijn bulder-orgaan:

— Dank je wel... Constance... voor je eitje... Het is héel lief van je...

En met kleine, voorzichtige lepeltjes-vol nipte hij aan het eitje, doende of hij heel teer en heel zwak was, en de kinderen, hun grote en zware vader ziende met lieve beweginkjes nippen aan het kleine eitje, waren dol, onden het o zo leuk van pa...

Nu zou hij gaan wandelen met Constance. [ 513 ]

— Pa, mogen we mee? Ja, we gaan mee, niet waar??

— Neen... zei hij brusk. Neen, niet altijd net klissen zijn. Jullie zijn net een troep poliepen, die je maar altijd omkronkelen in hun voelarmen. Neen hoor. Vader wil nu eens alleen met zijn zuster wandelen...

En hij ging alleen met Constance, nadat zij de wanorde van haar haar, onder haar hoed, achter haar voile had weten te verbergen...

— Gerrit, zei zij, op straat; wat is het helder bij je in huis... zonnig... gelukkig...

— Ja, zei hij.

— Je mag wel dankbaar zijn, Gerrit.

— Ja...

— Voel je je nu beter... in de lucht?

— Ja... vooral na je eitje.

— Neen, wees niet flauw, Gerrit. Je ziet er niet uit als gewoonlijk.

— Ik voel me ook... eigenlijk bedonderd.

— Nog altijd

— Ja... maar het zal wel wegtrekken... Ik... ik slaap altijd heel goed... en juist daarom kan ik er niet tegen, als ik een nacht minder goed slaap...

— Maar dat is toch een uitzondering, niet waar...

— Ja zeker, dat is een uitzondering... Wees heus maar niet bezorgd, zusje... Ik heb een huid als een rhinoceros... Ik ben de pachyderm van de familie... Ik heb niet jullie fijne gestelletjes...

— Ik ben zo blij bij jullie te komen... Gerrit... Ik word altijd zo helder... bij je in huis...

— Je bent toch niet somber de laatste tijd.

— Juist wel... de allerlaatste tijd...

— En waarom, Cony.

— Ik weet het niet. Om het weer ...

— Ben je bang? Daar gaat het weer regenen.

— Zolang het niet stort, kunnen we wel wandelen...

— Mij doet het goed, die wind vooral, die zo blaast om je heen. Hou je van de wind?

— Jawel... maar...

— Maar...

— Ik hoor er soms te veel in...

— Mijn sprookjes-zusje, van vroeger! Wat hoor je er in...

— Sombere dingen, weemoedige dingen... maar altijd heel gróte dingen... terwijl wij zelf zo klein, zo heel klein zijn...

— Een mens verandert niet... Zo ben je als het zusje van vroeger... in de rivier... met de sprookjes...

— Maar wat ik hoor in de wind... is geen sprookje...

— Wat dan...

— Het leven ... het hele leven zelf... De dingen van het [ 514 ]verleden... de dingen van de toekomst... en alles groot en reusachtig... Als ik hoor naar de wind... wordt het verleden... reusachtig en de toekomst ontzaglijk... en blijf ik klein... klein...

— Je blijft toch altijd een droomster, kind...

— Neen, ik ben het niet gebleven... Ik ben het weer geworden, misschien...

— Ja, je bent het weer geworden... Ik herken je zo helemaal... zo als je was een klein, blond, tenger meisje... net zo een teer vizioentje Wat is dat lang geleden, kind... Wat zinkt alles weg... van ons leven... Wat worden we oud...

— Maar al je kinderen... dat houdt je jong... dat is àlles... alles van toekomst...

— Ja... Als ik zelf...

— Wat...

— Niets ...

— Wat wou je zeggen?

— Ik wou je een bekentenis doen. Ik wou je biechten. Maar waarom. Het is beter van niet. Het zou een heel zwak ogenblik zijn. Het is beter van niet. Het is beter, dat ik niet spreek.

— Gerrit... mijn broer... zeg me... is er... is er...

— Wat...

— Is er iets?...?

— Neen...

— Dreigt er iets...

— Wel neen, kind.

— Ben je niet wel...? Voel je je... ongelukkig... Heb je verdriet... Zeg het me, Gerrit... Zeg het me... Ik ben immers je zuster...

— Ja... je bent mijn zuster... Je bent mijn bloed, mijn vlees... Je bent van éen ziel met mij. Neen, er is niets, Constance. Er dreigt niets.

— Heb je geen verdriet?

— Neen, ik heb geen verdriet.

— Jawel, je hebt verdriet.

— Neen, kind. Ik heb... de laatste nachten alleen slecht geslapen. En ik voel me bedonderd. Dat is alles...

— Maar je bent toch gezond?

— O ja...

— Je hebt toch niet iets serieus... Je bent toch niet serieus ziek?

— Neen... neen... zeker niet.

— Wat is er dan?

— Er is niets.

— Jawel, jawel. O ik voèl, dat je verdriet hebt... Gerrit, ben je niet gelukkig...? Zijn er geheime dingen... Ben je niet gelukkig... met Adeline?

— Jawel, zeker, Cony. Ze is heel lief. Ik hen heel gelukkig met haar. [ 515 ]

— Wat is er dan?

— Er is niets.

— Jawel, Gerrit, jawel. O zeg het mij. Hou het niet in je. Verdriet... dat stikt... in ons.

— Neen, het is geen verdriet... Het is... ik weet niet wat het is.

— Weet je het niet...

— Neen.

— Maar er is dus iets... Wat is het...

— Het is... het is... Constance.

— Wat is het...

— Het is... Constance... een grote melancholie.

— Een grote melancholie!

— Ja...

— Waarom...

— Om... mij.

— Om jou...

— Ja... Omdat ik bedonderd ben...

— Omdat je een paar dagen niet wel bent?

— Omdat ik... nooit wel ben...

Nu meende zij, dat hij overdreef, spotte, zwaartillend was, hypochonder, en zij zei:

— Maar Gerrit ...

Hij begreep, dat zij hem niet geloofde, hem nooit geloven zou. Hij lachte.

— Ja... zei hij. Ik ben hyp, hè.

— Ja... je bent vreeslijk hyp... hoor...

— Het is ook met dat beroerde weer...

— Ja, dat maakt de mensen somber. Gelukkig, de kinderen niet.

— Neen, de kinderen niet...

— Als je ze straks weer ziet... dan... Maar onze wandeling moet je niet somber maken... Gerrit, zal je proberen niet hyp en niet melancholiek te zijn...? Ik wist helemaal niet, dat je zo was!

— Neen kind, maar wat weten wij van elkaar...

— O neen, niet veel.

— De een is voor de ander gesloten... altijd. En toch hou je van mij... ik van jou. Jij weet niets van mij... ik, ik niets van jou.

— Neen...

— Van mijn geheimste weet je niets. En ik niets van jouw geheimste.

— Neen, bekende zij zacht, en zij bloosde en zij dacht aan haar laat opgebloeide leven, lente en zomer — waar niemand van wist.

— Dat kan niet anders. Dat moet zo zijn. Wij voelen elkaar zo weinig aan, in de woorden die we elkaar zeggen. Ik heb [ 516 ]dikwijls verlangd naar een vriend... met wie ik zou aanvoelen... ons altergeheimste. Ik heb nooit zo een vriend gehad.

— Gerrit... ik wist niet... dat je zo... zo gevoelig was, broer.

— Neen... ik zeg je dingen, die ik anders nooit zeg. En ik zeg je ze en voel, dat het nutteloos is ze te zeggen. Toch ben je mijn zuster, niet waar...

— Ja...

— Nu breng ik je naar huis. Ik sleep je maar door de modder, de regen... De wegen zijn doorweekt... We zijn binnen een paar minuten bij je thuis.

Hij bracht haar thuis: zij belde, Truitje deed open...

— Is Van der Welcke thuis, denk je? vroeg Gerrit aan Constance.

— Ja, mevrouw, antwoordde Truitje. Meneer is op de voorkamer.

— Dan ga ik hem even zien...

Gerrit stormde naar boven.

— Mevrouw... ik vergat... Er is een telegram gekomen, zei Truitje.

— Een telegram...

Zij wist niet wat haar beving, maar zij werd doodsbang... Haar bloed scheen stil te staan in haar hart. Zij nam het telegram van Truitje aan, ging er mee in de salon, en voor zij het opende, deed zij de deur toe.

Gerrit was maar even Van der Welcke gaan groeten: hij moest naar huis terug, want het was al twaalf uur en etenstijd... Van der Welcke geleidde hem de trap af.

— Nou... adieu dan, kerel! zei Gerrit joviaal, drukte Van der Welcke de hand. Constance... Constance...! riep hij.

Zij antwoordde niet.

— Constance! riep Gerrit nog eens.

De keukendeur stond open.

— Mevrouw is in de salon, meneer, zei de meid.

— Constance...

Hij opende de deur. Maar de deur bleef stoten, als tegen een lichaam...

— Verdomme nog toe! vloekte Gerrit ontsteld...

Zij stortten door de eetkamer binnen. Van der Welcke, Gerrit, de meid. Constance lag flauw tegen de deur. Het telegram kreukte in haar gekrampte vingers:

„Parijs... Henri dood. Ik ben wanhopig, Emilie.”