Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/X
← Hoofdstuk IX | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk XI → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
X
Die Zondag was het een sombere avond bij mevrouw Van Lowe. En toch wist mama van niets — met Dorine had zij [ 517 ]toegezien, dat de meiden de speeltafels klaar hadden gezet, had zij volgens haar gewoonte toegezien op de boterhammetjes, de koekjes, de wijn, die onveranderlijk stonden klaargezet in het zijkamertje, onder het grote portret van haar man, de oud gouverneur-generaal. Maar de oude mevrouw was niet als gewoonlijk en Dorine — bleek, ontzet — schrikte heel vreemd op, toen zij vroeg:
— Dorine, wie heeft nu weer het portret van papa verhangen...
Brommig en streng vroeg het de oude vrouw.
— Maar mama... het hangt daar al sedert jaren... Na papa's dood... zei u, dat u het niet altijd voor u kon zien in de salon... en is het verhangen.
— Wie... zeg je... heeft het verhangen?
— Maar uzelf, mama.
— Ik...
— Ja, u...
— O... ja... herinnerde zich de oude vrouw. Jawel... jawel... ik herinner het me wel; ik vraag het alleen maar, omdat... het hangt hier zo vreemd... in het kleine kamertje... en het is toch zo een mooi portret...
Dorine zeide niets meer. Zij beefde op haar benen, en toch spreidde zij de kaarten uit.
Nu kwamen Karel en Cateau.
— Wat is dát vreeslijk! zei Cateau bleek. Wij zijn toch maar gekomen, voor mama... niet waar... Kàrel?
— Mama weet van niets... zei Dorine. Maar we zullen het haar onmogelijk kunnen verzwijgen... Otto is naar Baarn om Bertha voor te bereiden.
Ook de Van Saetzema's kwamen nu binnen.
— Bizonderheden zijn niet bekend? vroeg Adolfine.
— Neen, fluisterde Dorine, schichtig, nu mama naderde.
— Wat zijn jullie allen laat! mopperde de oude vrouw. Waarom zijn oom Herman en tante Lot er nog niet... En waarom zijn tante Tien en tante Rien nog niet gekomen?
Er was een ogenblik pijnlijke stilte.
— Maar ze komen immers niet meer sedert enige tijd, mama, zei Adolfine zacht.
— Wat zeg je... Zijn ze ziek?
— De oude tàntes komen al lang niet meer 's Zondagsavonds, zei Cateau met veel meewarige nadruk.
Plotseling scheen mevrouw Van Lowe zich te herinneren... Ja, het was waar: de zusters kwamen al lang niet meer 's Zondagsavonds... Zij schudde het hoofd met die knikkende toestemming en weting der treurige dingen van ouderdom en voor de kinderen nog duistere toekomst...
— Er is iets, dacht zij bij zichzelf, en zij scheen te willen turen voor zich uit. [ 518 ]
Maar zij zag het niet voor zich, voor haar vage ogen, — zoals zij gezien had het sterven van de moeder van Henri — daarginds, in een sombere kamer, te Driebergen — in een somber eiken bed tussen somber groene gordijnen. Zij voelde wel, dat er iets was, dat zij haar verzwegen om haar geen pijn te doen, maar zij zag het niet, als zij kort geleden nog gezien had andere dingen, die de kinderen niet zagen en wisten: het was of glassig en vaag haar blik werd... of zij alleen maar raadde... vermoedde. En zij wilde niet vragen wat er was. Als er dan iets was... nu, dan kon het wel niet anders of somber, eenzaam, stil was haar Zondag-familie-avond. De kinderen van Adotfine zaten niet meer aan de allegaartafel in de serre, de oude vrouw begreep niet waarom — zag het niet, dat zij groeiden, dat zij de spelletjes vervelend vonden. Alleen rondkijkende door haar lege kamer, vroeg zij nog, eenmaal:
— Waar is Bertha? En waar is Constance...
En Adolfine en Cateau, deze keer, deden zelfs geen moeite mama te herinneren, dat Bertha in Baarn woonde. Wat tante Lot aanging, zij konden niet zeggen, dat de goede vrouw ziek was geworden, een zenuwtoeval, om die plotselinge dood van Henri, waarvan niemand nog bizonderheid wist — alleen Toetie kwam heel laat, en zei, dat mama wat hoofdpijn had — en wat Constance betrof — had niet éen van de kinderen durven zeggen, dat Constance met Van der Welcke de nachttrein van zes uur naar Parijs had genomen, dadelijk... op het telegram van Emilie. Gerrit had met hen mee willen gaan, maar hij was ziek, en thuis komende van de Kerkhoflaan, had hij nauwelijks aan Adeline een woord van het telegram gezegd — was hij rillende naar bed gekropen, menende, dat hij koorts had, influenza, hij wist niet... Ook dat Gerrit ziek was, wilden de dochters mama liever niet zeggen, en mama vroeg zelfs niet naar Gerrit, hoewel zij hem, Adeline miste — en zij vond haar kamer heel leeg.. Waar waren zij, vroeg de oude vrouw zich af... Van Bertha's troepje niemand... de oude zusters niet... Constance niet... Gerrit niet... tante Lot niet... waar waren zij allen, vroeg telkens zich de oude vrouw af... Hoe groot waren haar kamers geworden, hoe kil deden haar áan, die speeltafels, afwachtende met haar fiches, de in een S uitgespreide kaarten... Nu, als er dan geen kinderen meer waren, zou zij maar niet meer klaar laten zetten de allegaartafel in de serre — tot er opnieuw weer warmte om haar heen kwam, op haar arme Zondag-avonden.... En wat zou zij nog zoveel koekjes bestellen en boterhammetjes laten gereed maken, als zij ze toch niet aten — als er niemand was om ze te eten... En, het was heel vreemd, maar nu vanavond haar kamers zo leeg waren — werd zij heel moe van die er waren — Adolfine, Cateau, Floortje en Dijkerhof... heel moe... Zij voelde haar gezicht trekken van moeheid, haar vallende oogleden knippen over haar glassige ogen heen en haar zwaaraderige [ 519 ]handen beven in haar schoot, van grote moeheid. Zij sprak niet meer, zij knikte alleen: de welwetende knik van de ouderdom, dat treurig des ouderdoms dingen zijn... Zij knikte alleen: verlangend, dat zij zouden gaan... Gezellig waren zij niet: zij fluisterden onder elkaar, hun gezichten waren wit — zij zaten en staarden zo spokig vreemd om haar heen — als was er een ongeluk gebeurd — als zou er een ongeluk gebeuren... Hadden de meiden zo slecht gestookt... Was het dan zo bitter koud en kil huiverig in haar kamers, dat het haar zo met rillingen liep over haar oude krommende rug... En toen zij, de kinderen, eindelijk — vroeger dan anders — en altijd met diezelfde blik van spokig staren — in het ongeluk, dat zou gebeuren gaan, afscheid van haar namen, had zij hun allen willen zeggen... dat zij te oud werd — om vol te houden haar Zondagavond.. had zij het op de lippen al het te zeggen tot Floortje... tot Cateau... Adolfine... maar een medelijden met hen allen en vooral met haarzelf weerhield haar en zij zeide het niet, en zij zeide integendeel... heel moe...:
— Nu... ik hoop, dat jullie de volgende Zondag... wat trouwer zullen komen... Allemaal... allemaal... Ik wil jullie allemaal hebben... Allemaal hebben... om mij heen.