Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/XX
← Hoofdstuk XIX | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk XXI → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
XX
Buiten sneeuwde het met grote vlokken; de meid hield de deur open.
— Maar uw rijtuig is er nog niet, mevrouw...
— Het doet er niet toe... Wij zullen te voet gaan.
— Toch een beetje overdreven... van mama... meende Van der Welcke aan de deur. Moeten we nu door dat weer... naar Gerrit? Is Addy er ook al heen...? Was mama zo ongerust... Het is een dichte sneeuw, Constance... Het is om ziek te worden, daardoor heen te gaan.
— Blijf dan maar, Henri.
— Ga je toch?
— Ja... mama had het graag.
— Maar het is overdreven!
— Misschien wel... Maar zij had het graag... Wie weet hoe lang we haar nog een pleizier kunnen doen.
— Zend het rijtuig dan naar de Bankastraat... als het straks komt...
— Goed meneer.
Zij gingen...
— Is Addy niet pas gegaan?
— Ja, een paar minuten voor ons.
— Ik zie hem niet meer.
— Hij loopt hard.
— Was mama zo ongerust?
— Ja... ze was heel nerveus.
— Gaan de anderen ook weg?
— Ja... mama was moe... Toch rekent ze er op... dat we straks even terugkomen.
— Mama wordt erg veeleisend...
— Ze wordt zo oud... Laten we haar maar dat pleizier doen... even te gaan.
Wat was haar toon verzacht... Vroeger — o vroeger... om minder dan dit verschil zou zij heftig tegen hem zijn uitgevaren, bedacht ze... Nu... o nu... Hoe was dat alles in haar verzacht! [ 555 ]Zij strompelde door de sneeuw...
— Pas op... Constance... De sneeuw is glad. Neem mijn arm.
— Neen, ik kan wel.
— Neem mijn arm...
Zij nam zijn arm. Zij glipte weer uit, hij hield haar op. Hij voelde, dat zij beefde.
— Heb je het koud?
— Neen...
— Je hebt toch een dikke mantel.
— Ik heb het niet koud...
— Waarom ben je zo nerveus?
— Ik weet het niet...
— Je bent al een tijdje nerveus... Je huilt soms... om niets.
— Ja... Ik weet het niet... Het is niets... Het is het weer.
— Ja... onze Hollandse lucht... Nu... eindelijk... heeft het iets van winter. Het vriest, dat het kraakt. De sneeuw knerpt onder je voeten.
Zij glipte weer uit. Hij hield haar op en zij liepen dicht aan elkaar, in de sneeuwjacht die hen verblindde...
— Het is toch overdreven van mama... om ons door dat weer heen te zenden...
Zij antwoordde niet meer; zij begreep, dat hij het overdreven vond. Haar was de keel toegeknepen, en het scheen haar, nu zij telkens zo glipte, of zij nooit de Bankastraat zouden bereiken. Zij sloegen nu het Nassauplein om... En zij berekende: nog een kleine tien minuten, dan een ogenblik bij Gerrit en Adeline... het rijtuig zou hen daar halen... dan terug naar mama... om mama gerust te stellen... met Addy... En terwijl zij zo berekende, werd zij kalmer en vond zij, als Henri, het wel wat overdreven van mama. Zij zette haar voeten vaster; zij liep nu steviger voort aan de arm van haar man. Was het de kou, of wat was het... maar telkens rilde zij met een ijzige huivering... Nu eindelijk, naderden zij de Bankastraat en het huis van Gerrit; scheen het haar niet of zij een gehele avond gelopen hadden door de moeilijke, knerpende sneeuw? Plotseling stond zij stil.
— Henri... stamelde zij.
— Wat?
— Ik... ik durf niet...
— Wat durf je niet...
— Ik durf niet bellen.
— Waarom niet?
— Ik durf niet binnen gaan.
— Wat heb je dan...
— Niets... ik ben bang. Ik durf niet.
— Maar Constance...
— Henri... ik ril zo...
— Ben je niet wel? [ 556 ]
— Neen... ik ben bang...
— Kom Constance, waarvoor ben je bang... Nu we er zijn... laten we nu bellen... Wat wil je anders... Hier is het.
Hij belde... Zij wachtten; men opende niet en de sneeuw sloeg hun in het gezicht.
— Er is toch licht... zei hij. Ze zijn nog niet naar bed...
— En Addy...
— Addy moet er wel binnen zijn.
— Bel nog eens.
Hij belde. Zij wachtten... Stil bleef in de sneeuwjacht de gevel van het huis, maar er was licht bijna aan alle ramen.
— O... Henri!
Hij belde.
— O... Henri...! begon zij te snikken... Ik ben bang... Ik ben bang...
Het was haar of zij zonk in de sneeuw, in een donsdiepe afgrond. Haar knieën knikten, en hij zag, dat zij zonk, ineen. Hij steunde haar en half flauw viel zij tegen hem aan... Hij belde...
De deur werd geopend. Het was Addy die opende. Zij traden nu binnen, Constance wankelde... En het was door haar halve duizelflauwte of zij in het huis het vlokkende sneeuwen zag, door het dak, binnen de kamers, binnen de gang, en het gelaat van haar zoon scheen door die vreemde sneeuw haar toe te spoken, heel bleek, met de blauwe vlam van zijn grote ogen... Op dit ogenblik klonk van boven een lange schreeuw, een uitgerekte snik, uitgestoten in een marteling van wanhoop en door heel de sneeuwnacht, binnen en buiten, scheen van heel verre... heel verre... die snik Constance toe te schreeuwen uit het lichaam van Adeline.
— Mama... Papa... Stil... Oom Gerrit... Oom Gerrit is... dood... Oom Gerrit heeft zich...
Het sneeuwde, in Constance's duizeling, terwijl zij de trap opging... met haar man ... met haar zoon... het sneeuwde verblindend met al die sneeuw der vergetelheid... het sneeuwde om haar rond... En daardoor schril ten tweede maal... schreeuwde de lange wanhoopssnik van Adeline...
Boven de kamers open... de meiden... kleine Marietje, in haar ponnetje huiverend kijkend om de deur... Open de kleine kamer van Gerrit en op de grond het grote lichaam of het nog groter zich strekte... en er bij, bij het grote lichaam, op de knieën gezonken... de vrouw... de kleine, de blonde vrouw... En voor de derde maal schreeuwde haar wanhoopssnik.
— Adeline!
Nu zag zij om... nu strekte zij de armen hoog... nu voelde zij om zich de armen van haar zuster... Constance...
— Hij is dood!! Hij is dood!!
— Neen... Adeline... hij is misschien flauw gevallen. [ 557 ]
— Hij is dood! Hij is dood! Hij is koud... nat... bloed... Voel...!!
Zij stiet uit een kreet van afgrijzen, de kleine, de blonde vrouw. En plotseling... overeind... keek zij naar het wapenrek... Ja, de revolver, die er miste... krampte zijn stijve hand.
Van der Welcke, Addy sloten de deuren... Buiten snikten de meiden... Maar kleine stemmen klonken; en tegen de dichte deur bonsden vuisten, klein:
— Mama! Mama! Mama! Tante Constance, tante Constance!
Zij, duizelflauw, rees op, niet wetende waar te gaan, waar te blijven...
— Constance, Constance...! riep haar Adeline terug, en hield haar in de armen.
— Mama! Mama! Tante Constance, tante Constance!!
Zij richtte zich op, zij drong haar duizelflauwte terug diep in haar... en nu het lijf van de blonde, de kleine vrouw kermde op het lijf van de dode man... nu opende zij de deur... Was heel het huis dan verlicht! Wat moesten de meiden zo snikken... Was het dan zo, was het dan zo...? Was dat kleine Marietje, die haar omklemde, rillende, in haar ponnetje... Waren dat Guy en Alex... de slaap nog in de zachte ogen, en brutaal de kleine mondjes... Was dat bange Gerdy en kleine Constant!
— Tante Constance, tante Constance!
Neen, zij duizelde niet; zij viel niet flauw...
— Kinderen... mijn lieve kinderen... stil! Stil...
En zij voerde ze terug in de slaapkamer... Wat kon zij ze anders doen dan ze omhelzen, dan ze drukken tegen zich aan...
— Kinderen, lieve kinderen...
De wanhoopssnik schreeuwde... O, zij moest terug naar die arme vrouw... O, zij had geen armen genoeg, zij had geen leven genoeg! O, zij moest haar leven nu vertienvoudigen!
— Mama...
Het was Addy.
— Daar is het rijtuig... Ik ga naar dokter Alsma... De meid is naar een andere dokter, hier in de buurt...
— Ja kind... en dan... en dan... ga dan naar... o ga dan naar grootmama!! Ze wacht ons! Ik weet zeker, ze wacht ons! Kinderen, hier, blijf hier! Zeg haar... zeg haar nog niets... zeg haar... zeg haar, dat...
De wanhoopssnik schreeuwde. En zij waren niet meer dan twee... nu Addy ging... zij waren niet meer dan twee, machteloos, — zij en Henri — in die nacht, van dood en van sneeuw, of de dood sneeuwde buiten, of de dood sneeuwde in het hel verlichte huis binnen... met zijn alles verblankende vereffening... hel licht... hel blank; zij waren niet meer dan twee...