Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/XXI

Hoofdstuk XX De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XXI

HET HEILIG WETEN
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 558 ]

XXI

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

De schemering was opgeklaard in het helle, witte licht.

Maar in het donkere, grote, kille huis daarginds zat te wachten de oude vrouw. Toch had zij de meiden naar bed gezonden, en haar gezegd alle lichten uit te doen, maar zijzelf ging niet naar bed; zij wachtte. Zij zat in haar donkere grote kamer, en naast haar op tafel flakkerde alleen een kaars.

Het scheen haar, dat zij heel lang wachtte. Zij had het heel koud, ook al had zij om de schouders haar zwarte doekje geslagen. En zij tuurde uit in de schemerende schaduw, die met zwarte spoken danste rond om haar heen, — waarin op of neer flakkerde de kaars. Het was als een dans van spoken, die stil zweefde rond door de kamer, en ze schenen haar toe de spoken van de dingen van vroeger... van heel vroeger... van lang niet meer herdachte kinderjaren en meisjesjaren... van de jonge man, die haar getrouwd had... van hun lange leven samen... van hun kinderen, jong om hen heen... Dan het oprijzen van hun grootheid — het oprijzen der witte paleizen in tropische landen... het schitteren om hen en hun kinderen heen van al de schitterwaan der wereld... Toen, groter de kinderen, en al wijder en wijder weg van hen heen... En zij zag het alles schemeren en spoken en schaduwen in haar diepe en donkere kamers, terwijl zij te wachten zat bij de trillende kaarsvlam.

Dan knikte haar oude hoofd heel langzaam op en neer, als wilde zij zeggen, dat zij herkende al de dingen van vroeger, die zo schaduwden en spookten en schemerden, dat er geen schim was, die zij niet herkende, maar dat zij alleen niet begreep, waarom deze avond zij zo allen kwamen, rondom haar heen, als een zwart dansende bedringing... En terwijl zij zich verwonderde, was het of iedere schim, dansende, wiste met zwart om zich heen wat nog van de kamer en van het heden flauwtjes blonk tot haar door: alle ommelijn wiste met zwart, dansende schim na dansende, tot het eindelijk was alles zwart om haar heen... en niet alleen nu zwart waren geworden de kamers en het heden... maar zwart ook waren geworden de bleke vizioenen van het verleden: de kinder— en meisjesjaren... de jonge man, die haar had getrouwd, en de kinderen en héel het leven... daarginds in de witte paleizen onder het tropisch geloverte... zwart, alles zwart was geworden... tot alles was weggewist... tot weggeschaduwd was geheel de dans van al die schimmen, en de oude vrouw, knikkende het hoofd nog te turen en te staren zat in het donker, de flakkerende kaars naast zich.

Zo wachtte zij nu, en, de duisternis voor zich, was het of zij de kaars niet zag, nu het àlles was zwart geschaduwd. Zo wachtte zij en dacht, of er vele en vele nachten zwart zouden slepen over haar heen... hoevele zwarte uren, hoevele zwarte nachten nog, [ 559 ]die de zwarte toekomst nog zou slepen kunnen? Tot zij eindelijk hoorde een bel, klinken als schel alarm, door de donkere duisternis heen En werktuigelijk — omdat zij wachtte — stond zij heel moeilijk op, en nam haar kaars. Door de donkere kamer, en de duistere gang ging zij en het zwakke licht ging met haar mee, zo zwak, dat zij het niet zag — dat zij maar moeilijk voorttastte de gang door en de trap af, terwijl zij tòch hield de kaars hoog... De trap scheen haar hoog, en trede voor trede ging zij ze af; bij iedere trede daalde het zwakke licht van de kaars met haar mee, en achter haar hoopte de nacht zich op, met iedere tred, die zij achter zich liet. Nu was zij de trap afgegaan, en ging zij, moeilijk en langzaam, met haar sleping van oude vrouw de vestibule door naar de deur, vanwaar het alarm geklonken had. En haar bevende hand opende.

Addy kwam binnen.

— Oma... is u het zelf...?

— Ja, kind...

— Ik ben gekomen, oma-lief... omdat mama zei, dat u ons wachtte.

— Ja...

— Wachtte u, oma, op ons?

— Ja...

Hij nam haar de kaars uit de hand.

— Ik kom u zeggen, oma... dat het... dat het goed gaat... met oom Gerrit...

Zij knikte, welwetend, haar hoofd.

— Nu moet u maar niet meer wachten... op mama, grootma... en maar naar bed gaan, niet waar... Kan ik u nog met iets helpen?

Zij knikte haar hoofd.

— Ja... zeide zij.

— Waarmee dan, oma-lief...? Wil ik de kaars voor u houden, en gaat u dan naar boven.

— Neen, neen...

— Wat wilt u dan nog, oma-lief?

— Wachten...

— Wacht u nog op mama?

— Ja...

— Maar misschien, dat ze niet meer komt...

Zij knikte haar hoofd.

Hij bracht haar zachtjes van daar, de trap op, haar geleidend naar boven.

— Dus gaat u nog niet naar bed?

Zij knikte, van neen.

— Wacht u nog op mama?

Zij knikte.

— Wil ik het licht opsteken, grootma?

Zij hield zijn arm tegen. [ 560 ]

— Neen, neen, zeide zij. Het is donker. Er is geen licht.

— Wilt u het gas niet op, grootma?

— Er is geen licht.

— U zou beter doen te gaan slapen.

— Mama komt.

— Ze zal niet meer komen, oma.

— Ze komt...

Een bel klonk, en Addy schrikte.

— Ze komt... herhaalde de oude vrouw.

Addy ging de trap af, deed open. Het was in de sneeuwjacht met een rijtuig, Constance.

— Mama...

— Ik ben gekomen... De dokter, papa... zijn bij tante Adeline...

— Grootma wacht u...

Zij gingen binnen. En het was Constance of zij na de verklaring van buiten en de hele wanhoop daarginds... het hier... in huis... zag zwart sneeuwen met duistere zwarte vlokken, binnen de gang, binnen de kamers, en het gelaat van haar moeder, die zat bij de ene kaars, staarde haar aan als een schim, met de ogen, gedoofd van blik...

— Mama...

— Constance... gaat het goed... met Gerrit?

— Ja... o ja... mama!

— Dan kind... is het goed. En met Ernst ook... ging het goed?

— Ja mama... o ja...

— Dus gaat het met allen goed...

— Met allen, ja... mama!

— Dan is het goed... dan is het goed... Vooral omdat het vanavond is... — Wat mama?

— Voor het laatst. De laatste Zondag. Ik ben te moe, kind... en zij allen... zij zijn te ver... En als het nu gaat... hun allen goed...

— Dan...?

— Dan... niet meer... niet meer 's Zondags... En het huis hier... is te groot... en het huis is zo koud, zo koud. Het huis is zo koud en zo groot... En zo donker is het koude huis... En mama wil... mama wil...

— Wat wilt u, mama?

— Kind... bij jou... nu je terug bent... uit Brussel... Bij jou... kind... mama... mama... wil bij jou...

— Wilt u bij ons komen... mama?

— Ja, bij jou... kind... Bij jou, kind... Dus... gaat het... met Gerrit goed?

— Ja, o ja, mama... het gaat hem goed...

— Dan... dan is alles goed... [ 561 ]

Plotseling vlamde de kaars op, en doofde.

Toen staken zij het licht op, en brachten zij de oude vrouw naar bed. Nu liet zij met zich doen als een kind... Want om haar heen was na haar laatste glimp de schemering dicht geworden tot duistere nacht...


Nice,
Juli-November 1901.