Da Costa/Aan de Poëzy

Aan eenen vriend Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa

Aan de Poëzy

Aan Bilderdijk
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme.

[ 336 ]

AAN DE POEZY.

    Volzoete geest der poëzy!
   keer in mijn doffenboezem weder!
    Beziel op nieuw de ziel in my,
   en in mijn hand den zwanenveder!
    Met traagheid klopt mijn smachtend hart,
    wanneer gy 't opgeeft aan de smart
   van een ondichterlijke wereld!
    Mijn hoofd hangt moedloos op mijn borst,
    terwijl ik naar den dauwdrop dorst,
die, waar gy treedt, den dorren grond beperelt!

    Keer weder, en begeef my niet,
   maar onderhoud dat hemelsch leven,
    dat zich ontwikkelt uit het lied
[ 337 ]   door uwe omzweving ingegeven!
    Gelijk een hemel zonder zon,
    een vlakte zonder waterbron,
   zoo is my zonder u deze aarde!
    'k Zink in de sluimring van den dood,
    en 's hemels licht noch 's aardrijks brood
heeft (keert gy niet) noch kracht voor my, noch waarde!

    Vergeefs vermoeit zich mijn verstand
   in wetenschap- en kenniszoeken ;
    daar is geen orde, geen verband,
   in al den wijsheidsschat der boeken!
    Al wat het zwoegende vergaårt
    is vormloos, als de drijvende aard
   voor dat Gods Geest haar overzweefde ;
    koud, als de klei, waaruit Gods Macht
    den eersten mensch heeft voortgebracht,
   voor dat Zijn adem in hem leefde!

    O! dat uw kracht weêr in my woon'!
   O poëzy! o troost mijns levens!
    gy, moeder van het zichtbre schoon,
   en waarheidsleeraresse tevens!
    vergader gy tot één geheel
    elk nog onzamenhangend deel
   der bouwstof, die 't verstand vergadert.
    En rijze er op uw harpgeluid
    een tempel voor den hemel uit,
   van levend zielscement dooraderd!

    Keer tot me uw lieflijk aangezicht,
   en 'k zal het leven weêr ontfangen!
    Mijn oog ontsluit zich, en 't ziet licht,
   mijn oor, en 't hoort de hemelzangen!
    Mijn borst verbreedt zich vol van moed,
   mijn hart ontvlamt in heldengloed,
    (wie zal my in mijn geestdrift krenken?)
   Mijn ziel verbreekt haar engen band,
   en voelt zich aan dat oord verwant,
    waar 't leven loven is, geen denken!
[ 338 ]

    De vorstelijke Dichterlier
   schijnt zich mijn vingren op te dringen!
    En 't in mijn boezem vlammend vier
   dwingt heel dit stofgewaad tot zingen!
    Ik leer van Waarheid en van God,
    'k voorzie des werelds naadrend lot,
   'k ontzie geen wereld, en zy luistert!
    Uw haters, Goël, o mijn Heer!
    Uw haters siddren, storten neêr,
   en liggen aan Uw voet gekluisterd.

    En ik, te midden van de wolk
   der uit mijn lier gerezen walmen,
    'k ontstijg het geestelijke volk,
   en zoek by de Englen hymnegalmen!
    Met die ik liefheb hand aan hand,
    vinde ik een ander vaderland,
   een door geen zonde ontheiligd Eden ;
    en 'k snel den Heiland te gemoet,
    Die my gekocht heeft met Zijn bloed,
   en Dien 'k voor de aarde heb beleden.

1824.