Da Costa/Aan den dichter Calisch

AAN DEN DICHTER CALISCH,
IN ANTWOORD OP EEN AAN MY GERICHT VERS.

Neen! ’k ben geen dwaalspoor ingetreden,
   als ’k door Gods waarheidswoord geleid,
in ’t stof der aard heb aangeveden
   voor des Gekruisten heerlijkheid!
Als ik den Goël hulde bood.
Verwinnaar over zonde en dood.

   o Calisch! zoo mijn krachten zonken,
   mijn ader stolde vóór den tijd,
mijn allerlaatste levensvonken
   zijn aan een hooger zucht gewijd!
Sints Davids harplied voor mijn hert
geen dichtkunst bleef, maar waarheid werd.

   Neen! ’k ben niet levende gestorven,
   ’k ben stervend levendig gemaakt,
als door genade, ook my verworven,
   mijn boezemketen werd geslaakt;
als aan mijn oog de schel ontviel,
als ik een God vond voor mijn ziel!

o Dichter, uit den stam gesproten,
   waaruit ik meê de oorsprong name!
o! Werden we eens nog heilgenoten
   in ’’t heilgeloof van Abraham!
Vraag naar den God van ons geslacht!
Aanbid den Zoon, van ouds verwacht!

o! Moog Zijn geest uw’ geest bestralen!
   o! Dat die Zon uw hart bescheen!
gy zoudt in blinkende idealen
   geen grootheid zoeken als voorheen.
Des werelds heerlijkheid verdwijnt,
   waat Isrels Hoop voor ’t oog verschijnt.

Laat dan mijn zwakke snaren zwijgen!
   en vaart gy-zelf het speeltuig aan;
maar zij ’t galmen te doen stijgen,
   die met geen eeuwgetij vergaan,
Het lied der Waarheid slechts is schoon
in ’t oor der Englen voor Gods troon.

      1836.