Da Costa/Uitboezeming


UITBOEZEMING

Neen! ’k was geen Zanger, stout en sterk,
wien eigen kracht naar ’t ruime zwerk
op breede vleuglen uit deed schieten.
Ik ben een wormke, zwak en klein,
in eigen, in Gods oog onrein,
En, zoo mijn zangen indruk lieten,
hy wete ’t, wie dit ondervond,
dat, zou ik ooit als Dichter stond,
de galm, geslaakt op dezen grond,
een naadring was van hooger waarheid,
eerst dichterlijk mijn’ geest verkond,
maar op een onvergeetbren stond
uit d’ eigen vaderlijken mond
mijn hart naby gebracht met onweêrstaanbre klaaheid.
Zoo wensch noch bied my eer of lof,
my, armen kruiper in het stof;
maar blijf’, voor palsm of eereloover,
slechts deze naam van my bestaan,
(Zij ook mijn dichtervonk vergaan!)
slechts dit getuignis van my over:
zijn Dichtkunst had haar tijd — dien van een lentebloem; —
maar Waarheid bleef zijn deel — de Levensboom zijn roem!

      1836.