Da Costa/Bij de rivieren van Babel

[ 459 ]

BY DE RIVIEREN VAN BABEL.

Daar zaten wij en weenden wij.
Ps. CXXXVII.


  Aan Babels wateren gezeten,
   denk ik aan Sion, en verteer.
Jerusalem! hoe zoude ik U vergeten?
mijn rechterhand vergeet’ zich-zelf veeleer!
  En in des vreemdlings land gevangen
  vergt gy mijn overmoed nog zangen,
een lied der feestvreugd van voorheen?
  een overwinningspsalm den Heere?
  een tempellied mijn’ God ter eere?…
      Ween, Sionite! ween!
[ 460 ]

  ’k Heb mede, o schand! in blijder stonde,
genot, verjeugdiging en kracht
(in mijne ellend gedenk ik aan mijn zonde!)
van Babylon, mijn’ stam ten hoon, gewacht.
  Mijn vijandin heb ik ontboden,
  mijn’ God verloochend voor haar goden!
   Zy kwam, en bracht meêdoogenloos
  haar toortsen voor mijn tempelwanden,
  haar ketenen voor deze handen. —
      Bloos, sionite! bloos!

  Ja, bloos, en leêg in zak en assche
   den bittren kelk der slavernij!
tot eenmaal weêr een heilmaar u verrasse,
een dag van troost, een woord uws Gods: Wees vrij!
  Wanneer U tienmaal zeven jaren
  het heerlijk bedehuis herbaren;
   wanneer, veranderend zijn’ loop,[1]
  de Euphraat een’ vreemden Koning huldigt,
  ter straf, aan Babylon verschuldigd. —
      Hoop, Sionite! hoop!

  Die Koning, door Gods raad gedreven,
   spreekt tot uw’ tempel: Word gegrond.
De volkeren zijn in zijn hand gegeven,
en ’t woord der vreugd voor Juda in zijn mond.[2]
  Een nieuwe tijd is aangebroken,
  een nieuwe voorspoedzon ontstoken
   na nieuwen smaad en worsteling.
  Weest welkom, kloeke Machabeeuwen!
  en gy, by ’t opstaan van die leeuwen,
      zing, Sionite! zing!

  Maar eindloos heerlijker vervulling
   wordt aan uw zielzucht voorbereid.
De tijd is dáár der groote Heilsonthulling:
het is de Heer, van ouds door U verbeid!
  In needrigheid, ofschoon als Koning,
  in hemelmajesteitbetooning,
[ 461 ]   by ’t overgeven van Zijn ziel.
  Voorafgegaan door Zijn’ Elia,[3]
  zie hier uw’ Goël en Messia! —
      Kniel, Sionite, kniel!

  Hy wordt verworpen!…… Maagdenscharen!
   treurt by die Godsverwerping, treurt!
tot dat eerlang de klaauw der Adelaren
u van de plek, waar Hy U toesprak, scheurt.[4]
  En thands! geen tienmaal zeven jaren,
  die wederom bevrijding baren!
   Op dezen jongsten wanhoopskrijg
  volgt geen gevangnis, maar ontërving,
  geen kwijning langer, maar versterving —
      zwijg, Sionite! zwijg!

  Maar neen! Gy zult weêr ademhalen,
   Maar neen! Jerusalem sterft nooit.
Gy zult haar zien van uit den hemel dalen,
gelijk een Bruid, haar’ Bruidegom getooid.
  Van vrede zal men tot U spreken;
  de nacht des afvals is geweken,
   en weggenomen is de kloof.
  Daar is verzoeninge gevonden
  ook voor die schrikbaarste uwer zonden. —
      Loof, Sionite! loof!

1841.


  1. Cyrus nam Babylon in by verrassing, door het afleiden van het water uit den Euphraat.
  2. Esra I: 2, 3. Jes. XLIV: 27. 28.
  3. Luc. I: 17.
  4. Luc. XXIII: 27—31.