Da Costa/De Stem des Heren

Wachter! Wat is er van den nacht? Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa

De Stem des Heeren

1648 en 1848
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme.

[ 530 ]

DE STEM DES HEEREN.
VIER EN TWINTIG FEBRUARI 1848.

De stem des Heeren is op de wateren, de God
der eere dondert. — In zijnen tempel zegt hem
een iegelijk eere. — De Heer heeft gezeten over
den watervloed, ja! de Heer zit, koning in eeu-
wigheid. Psalm XXIX: 3, 9, 10.


De Eeuw hernam het geen zy gaf,
Orléans naar alle kanten
schudt zijn koningsdiamanten
als onrijpe druiven af!
By het zwijgen der kanonnen
voor den schorren vrijheidsschreeuw;
by den weekreet der Bourbonnen,
en de snikkingen der Weeuw;

by het baldrend handgeklap
en der gram geworden volken
en der hoogst gevierde tolken
van Vernuft en Wetenschap;
by het staren van den Christen, —
wien de orakels van zijn God
van het einddoel vergewisten, —
op de gangen van het lot.

God is koning! de aarde beeft.
Bergen slonken, dalen rezen,
alle wereldhoogten vreezen, —
God is ’t, die gedonderd heeft!
die de breed getakte boomen
van den Libanon verplet!
die bevel geeft aan de stroomen
of de branding nederzet!

God is koning! de aarde dreunt.
Ziet! een Machtige is gevallen,
[ 531 ]hoop en steun der duizendtallen
door tienduizend gesteund.
Maar het Godsuur had geslagen,
en de menschenschepping viel!
’t Zij gy roem of rouw moogt dragen,
menschheid! schouw het aan en kniel!

God is Richter! de aarde wacht.
De aarde ontroert en staat verwonderd,
als de God der eere dondert
en den dag verkeert in nacht.
Over de opgedreven waatren
wandelt Zijne koningstem!
Zeeen schuimen, scharen schaatren, —
en de storm verheerlijkt Hem.

En te midden van d’orkaan
geeft Hij vrede aan wie gelooven!
Hierbeneden en daarboven
in Zijn tempel bidt Hem aan!
Tusschen al die onweêrsgalmen
rollende over berg en rots.
ruischt het dáár verlossingspsalmen,
dáár genadewegen Gods!

Zanger[1], eenmaal opgevoed
by gewijde Bijbelwoorden,
straks, door kracht van taal akkoorden,
tot een heerscher op ’t gemoed,
tot een heerscher over scharen,
die ge op één gegeven stond
op doet bruischen en bedaren
naar ’t bezweeren van uw mond!

Wat gy waart en wat gy deedt,
toen ge op eens uw idealen
in het leven af deedt dalen,
en een troon in duigen smeet,
toen Gy meer dan koningsplichten
op uw schouders overnaamt, —
[ 532 ]zal de God der waarheid richten,
die des aardworms waan beschaamt.

Dichter! Volksheld! Wie ge ook zijt,
roekloos Wet- en eedverbreker,
of van God verwekte Wreker,
vloek of redder van uw tijd!
’k Wil geen glorie u betwisten,
slingren op uw hoofd geen blaam:
maar de toekomst hoort den Christen, —
gy, maakt ge aanspraak op dien naam?

[Dichter! Volksheld! en gy vielt![2]
voor een andren rosbeklemmer,
voor een driester monstertemmer
zaagt ge straks dat volk geknield.
Als de vrijheidswaatren holden
over Frankrijks paradijs,
klonk een stem, en ziet! zy stolden,
en de stortvloed keerde in ijs.

Is ’t op nieuw des Aadlaars tijd?
In Napoleon herrezen
met die vlucht die ze allen vreezen? —
Consul! Keizer! wat ge ook zijt!
’k Zal geen stoutheid u betwisten,
werpen op uw hoofd geen blaam;
maar de toekomst hoort den Christen, —
maakt gij aanspraak op dien naam?]

Wie den voert, hy gaat te raad
met geen wijsheid dezer aarde!
’t Woord dat God eens openbaarde,
is de rots, waarop hy staat.
Tegen de Eeuwleus: „zelfvolmaking!” ;
[tegen Romes Schriftverzaking] [2]
antwoordt zijn banier: „Gena!”;
aller wereldsmerten staking
gaat hem op uit Golgotha!
[ 533 ]

Ja! op Golgotha onthuld
staat ook ’t raadsel dezer dagen!
op den bodem aller vragen
ligt des werelds zondeschuld.
Waart ge in staat die weg te dragen,
menschenkindren, aardsche goôn?
Zoo bestijgt den zegewagen —
maar zoo niet, aanbidt den Zoon!

En verwacht het heil van Hem.
grooten, kleinen, zondaars, volken!
In dat kraken Zijner wolken
dreigt een oordeel, roept een stem.
Dat Hem alles hulde geve,
hymnen brenge, knieën buig’!
Hem, den Richter! de aarde beve!
Hem, den Koning! de aarde juich’!

Plascht het traanen, ruischt het bloed,
dondren woede en lasterkreten?
God als koning is gezeten
over d ’opgezetten vloed.
Wederkaatst door hemelpsalmen,
antwoordt uit het heiligdom,
midden onder de onweêrsgalmen,
’t jongste woord Zijns Woords: Ik kom.



  1. Lamartine
  2. 2,0 2,1 De tusschen twee teksthaakjes [] geplaatste coupletten, mitsgaders de zesde regel van het daarop volgende, zijn ingelascht na den 2den Dec. 1851.