Da Costa/De gaaf der Poëzy

DE GAAF DER POËZY

Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed,
Tot ééne ondeelbre kracht verbonden,
Te zaam gesmolten tot één gloed,
En door den boezem uitgezonden
Op vleugelen van melody,
Om al wat ademt te betooveren,
Om al wat hart heeft te veroveren!
Zie daar de gaaf der Poëzy!

Gevoel, dat plotseling ontwaakt
By ieder indruk uit den hoogen,
Zich uitbreidt, meêdeelt, brandt en blaakt
Met telkens aangegroeid vermogen!
En ieder zenuw trillen doet
Door fijner dan lichaamlijk prikkelen,
En hemelwellust weet te ontwikkelen
Uit ieder druppel van ons bloed!

Verbeelding, grijpende om zich heen,
Om voedsel voor die vlam te vinden,
En machtig, het Heelal tot één,
Eén enkel denkbeeld te verbinden!
De buit, die zicht haar kracht vergaârt,
Is, beide, Toekomst ven Voorleden,
Haar buit, natuurs verborgenheden,
Haar buit, de hemelen en de aard!

Des Dichters hand stort wel geen bloed,
Hy is geen gruwzaam tweedrachtstichter!)
Maar echter is zijn wezen moed!
Moed, die waar recht of waarheid spreekt,
Tyrannen vreest, noch schandschavotten,
Noch voor het woedend zamenrotten
Eens God vijandig' volks verbleekt!

Moed, die den snaren hymnen vergt,
By 't lasteren der Ongodisten;
En 't oproer met de hulde tergt,
Die 't Gods gezalfden durft betwisten!
Moed zonder steun, dan in zijn God,
En zonder wapen, dan die zangen,
In Goddelijke drift ontfangen,
Waar meê hy inrukt tegen 't lot!

Zie daar de gaaf der Poëzy!
Wie roemt zich dat zy in hem leve?
Die oefene zijn heerschappy,
Dat Dwaas- en Boosheid voor hem beve!
Hem juicht de brave te gemoet!
Gods wenk verzekert hem viktorie!
Gods Almacht schiep hem tot haar glorie!
Het leed der wereld is hem zoet!

Versmade hy de lauwerkrans,
Hem door een aardsche hand gevlochten!
Geen and're zege geev' hem glans,
Dan die op d' afgrond is bevochten!
Geen Menschenblaam mag hy ontzien!
Hy moet hun ongenade dragen!
Niet streelen moet hy, niet behagen,
Maar overwinnen! Maar gebiên!

Hy dwing' met reuzenovermacht
Den geest der eeuw te rug te treden!
Hy leere ons zinnelijk geslacht
Den weg tot hooger zaligheden!
Aan 't hoofd der menschheid streve hy,
Om alle zelfheid te verdelgen,
En Englenwellust in te zwelgen,
Van wereldsche verleiding vrij!

Zie daar de gaaf der Poëzy!
Het ideaal van dicht vermogen,
Verwant aan heilige profecy,
Als zy, gezante van den hoogen!
Wat is, by dit het, het maatgeluid
Van ongewijde chithertonen,
Die de aarde toejuicht, waar we op wonen,
Geen ziel, die uit den hemel spruit?

Wat, dan het nederige riet
Bij den standvasten Vorst der boomen?
Wat, dan een nameloze vliet
By Donau-, Rhijn-, en Wolgastroomen?
Wat, dan, by zomermiddaggloed,
Het wufte hupp'len der kapellen,
By 't aarde- en luchtverbazend snellen
Des Aadlaars, die de zon ontmoet?