[ 462 ]

ORLÉANS.


Van ’t Noorden is een stem vernomen,
en ’t Zuiden antwoordt: Ondergang!
O Seine! o Elbe! langs uw stroomen
wat noodgeluiden, fel en bang!
Wat boetbazuinen in dat kraken
van Hamburgs prijsgegeven daken,
aan wier doorblakerd ingewand
zich vitrioolrivieren voeden,
en storten roode lavavloeden
voor plassend water in den brand!

Of waar Meudon met handenwringen
op honderd lijken nederblikt
by ’t dolle tijd- en snelkrachtdwingen
verschroeit, verkrompen en verstikt.
Terwijl van d’ overkant der zeeën
een bode van nog schrikbrer weeën
de korst verdacht maakt, waar we op staan,
[ 463 ]bedrucht Haïti! om uw gronden,
in duizend opgesparde monden
verzwolgen en te niet gegaan.

De God der goden heeft gesproken:
Mijne is de bodem, waar ge op drukt!
Mijne is die damp, die gy doet rooken,
en in wiens kracht gy voorwaarts rukt!
Mijne is die schepping vol van wondren,
die gy doorwroeten moogt en plondren:
ja, wil de rijkdom der natuur
uw weet-, uw heersch-, uw roemdorst streelen,
zich dienstbaar stellen aan uw spelen, —
Mijne is de dag, de maat, de duur!

Verneemt het, Machtigen der aarde!
en gy, Verstandigen! geeft acht!
Zoo een lankmoedige Almacht spaarde,
hy heeft geen lust in Uwe kracht.
En ziet! op eens — de velden schudden,
de heuvlen huppelen als kudden, —
daar boort een ongeziene schicht
door ether heen of zwangre wolken,
dat voor het oog van ’s werelds volken
de hoog verheven ceder zwicht!

Wat nieuwe woeling op uw wallen,
Parijs? Wat taant uw Julijglans?
Hoe? de eerstgeboren Zoon gevallen
Gekromd de staf der Orléans?
De hoop van vastigheid en vrede,
die de uitgezochtste Staatskunst smeedde
voor Frankrijk en Euroop, geknakt?
De last van Staat- en Rustbehouder
van op den mannelijken schouder
op een vierjarig kind verzakt?

Hoe ligt de Koningstelg ter aarde!
Hoe is de held in ’t stof gelegd!
wien ’t wrekend citadelvuur spaarde
by ’t tergen, Neêrland! van uw recht;
die waar de hel haar Fieschis braakte,
[ 464 ]waar ’t Barbarysche zonvuur blaakte,
slechts lauwren opving voor zijn hoofd……
Twee sprongen van een ros in ’t hollen, —
één schok — men zag hem suisebollen,
den schedel doodelijk gekloofd.

Wie heeft, Hertoglijke Weduw!
niet met u by zijn lijk geweend,
daar naast die armelijke peluw
de Koningin in ’t leed versteent?
Wie niet met u, geslagen Koning!
die thands geen woordenpraalvertooning,
geen zinnen, kunstrijk saamgesnoerd,
maar jammers overstelpend nokken,
waar hart en ingewand van schokken,
voor de opgedaagde Kamer voert.

Doch gy, wat spreekt gy tot dien Koning
dien Koning eenmaal van uw wensch,
ten dage van uw smartbetooning,
volk tot dien Vorst, mensch tot dien mensch?
Wat vindt ge in ’t eind tot God te zeggen?
wat, voor Zijn voetbank neêr te leggen
by ’t snerpen van zoo diep een pijn?
Ik (antwoordt Frankrijk onder ’t rouwen)
ik door onbuigzaam zelfvertrouwen,
wil vrij, wil sterk, wil eeuwig zijn![1]

Zijt gy het, Spreker zoo verheven,
zijt gy het, Zanger, zoo vol ziel!
wien, door ’t getij der eeuw gedreven,
zoo roekeloos een woord ontviel?
En liet gy dan dei zijden snare,
o Lamartine! daarom varen,
die eenmaal golfden hemelwaart,
om in uws volks vergaderzalen
tot heel den onzin af te dalen,
dien dorre zelfvergoding baart?
[ 465 ]

Doorluchte Pelgrim uit die streken,
van waar het Heil onze aard bescheen!
van ’t eeuwig Frankrijk kost gy spreken,
die, waar gy ’t aardrijk hebt betreên,
slechts puinhoop zaagt en barre gronden,
waar wereldmonarchijen stonden?
waar Babylon het gouden hoofd
ten hemel, prachend, plagt te beuren:
„ik — zal als weduw nimmer treuren!
„ik — word van kindren niet beroofd!”

O! zoek by ’t gapen van de graven,
als u de mensch, o mensch! begeeft,
uw drieste zelfheid niet te staven
door ’t denkbeeld dat de menschheid leeft.
Die menschheid-zelf — wat is haar leven?
Een wijder kring? een straffer streven?
een wederkeeren tot het stof!
Met alles wat haar geestkracht werkte,
met alles wat haar hoogmoed sterkte,
met al haar schande en al haar lof!

En toch! niet eeuwig ligt zy neder:
daar komt een Rijk, dat niet vergaat.
zoek slechts zijn kiem in eik noch ceder,
maar in ’t verborgen mostaardzaad.
Van uit de nederige dalen
zal ’t ’s aardsrijk hoogten nederhalen,
terwijl de jongste ramshoorn schalt.
Kust, volken! kust den Eengeboorne,
en schuilt by Hem, dat Hy niet toorne,
wanneer Zijn dag u overvalt.

1842.



  1. Woorden van het Adres der Gedeputeerden, volgens de dagbladen, opgesteld door den Heer de Lamartine.