Da Costa/Prometheus/Vierde Tooneel

< Da Costa/Prometheus/Derde Tooneel Da Costa/Prometheus/Vierde Tooneel Da Costa/Prometheus/Vijfde Tooneel >


VIERDE TOONEEL
PROMETHEUS, OCEAAN, DE REI.


OCEAAN.
Ontfang den gullen groet van d’ ouden Oceaan,
Prometheus! ’k Heb den ramp die u weêrvoer vertstaan,
en haastte me om het oord dat u ontfing te naderen,
’t Is niet het godenbloed alleen, dat beider aderen
doorstroomt, wiens naauwe band my dus aan u verbindt:
om wijsheid en om deugd heb ik u meer bemind.
Maak op de vriendschap staat, die ik u mijn mond doet hooren.
Spreek, eisch van my een dienst, wat die my kosten mag!
Hangt het van vriendschap af, ik redde u nog dees dag!


PROMETHEUS.
Hoe! gy ook in dit oord van ballingschap en plagen?
Hoe dorst gy zulk een reis, mijn gryze vader, wagen?
Hoe hebt ge uw zeepaleis verlaten voor dit strand,
van ijzer slechts bevrucht, met enkel rots beplant?
Komt ge ook den godentelg, die Jupiter1 de kroon beplant?
beschouwen in den boei, die hem zijn haat ten loon gaf?
Ja, ’t is wel de eigen hand, die ’t hemelsche gebied
besliste, die gy hier in ketens knellen ziet!


OCEAAN.
’k Aanschouw ’t met diepe smart! Doch duld den raad der grijsheid,
hoe hoog de glorie reikt van uw verstand en wijsheid
Keer in u zelven weêr, en ban van uit uw ziel
die onbetoomde drift! De godenstaf verviel
van Cronus op zijn zoon, de Olymp eert nieuwe wetten;
’t is niet in onze macht ’t voorleden om te zetten.
Zoo buig gedwee het hoofd met heel het godendom!
Wat baat het of uw toorn tot zulk een hoogte klom,
dat gy u niet ontziet door onbedwongen smalen
de dubble wraak van hem u op den hals te halen,
wiens strafroê, reeds zoo streng, licht nog verschrikbrer wordt? -
Wellicht mishaagt de taal, die hier mijn boezem stort;
uw borst, verhard in ’t leed, verfoeit genâ te vragen!
Het zij zoo! maar u steeds aan ’t ijslijkste te wagen,
en tegen smart en nood te wapenen met haat,
is dwaasheid, Geef gehoor, Prometheus, aan mijn raad!
Geen machtig koning zwicht voor morrende onderdanen,
en wat hier baten kan is needrigheid en tranen.
Welaan! ik werpe my den donderaar te voet;
’k bedaar door zachte taal zijn fel verhit gemoed,
indoien ’t nog mooglijk is; maar wil die kreten staken
van oproer, die uw lot nog vreeselijker maken!
Den druk te ontlasten van ’t verkropte hart is zoet;
maar vluchtig is ’t genot, en lang de straf, die ’t boet.


PROMETHEUS.
O ondoordringbaar lot! gy bleeft voor straf beveiligd,
ofschoon ge aan ééne zaak met my waart toegeheiligd,
’t zij verre dat ’k de rust die gy geniet benij!
maar werd ik ’t offer van gevloekte dwinglandij,
verg gy niet dat ’k mijn lot verdiene ddor te buigen!
Spil hier geen kostbren tijd, noch tracht my te overtuigen;
zorg eerder dat ge u-zelf niet meê stort in het leed!


OCEAAN.
Tot heil van andren hebt ge uw wijsheid steeds besteed,
en nimmer voor u-zelf! Waartoe my thands weêrhouen?
Zoo ’k snelle naar Jupyn, ’t is in het vast vertrouwen,
dat gy op mijne beê uw ketens vallen ziet.


PROMETHEUS.
De deernis, die uw hart den droeven balling biedt,
de hulp, die gy voor hem met eigenen gevaren
beraamt, vergeet ik nooit! Maar wil die poging sparen!
Ze is vruchteloos voor my, en stelt u-zelvern bloot!
Of zou het voor dit hart een troost zijn in den nood,
dat vrienden de ijslijkheid mijns noodlots ondervonden?

OCEAAN.
Neen! niet u-alleen heb ik my onderwonden
Jupyn te naderen. Mijn broeder Atlas draagt
zijn ongenâ, als gy. Zijn forsche schouder schraagt
en aard en hemelen, tot straf van vroeger pogen.
Ook Typhoos2 lot was hard, en heeft my diep bewogen.
Wy zagen hem, den reus, het honderdvoudig hoofd
(thands kwijnend en verneêrd, van d’ ouden moed beroofd)
ten hemel heffen met een blik die ’t al deed beven.
Wy zagen hem verwoed de goôn in ’t aanzicht streven,
die hy alleenig stond. Zijn longen aâmden vuur:
zijn oog schoot vlam op vlam. Wy tuigden haast het uur,
dat hy op Jupiter de zege ging behalen……
maar ’t bliksemvuur daalt neêr en zet zijn woede palen!
De slingerende schicht treft hem het kokend hart,
en kracht en strijdlust zijn verzwolgen in de smart.
Daar lag hy uitgestrekt, als waar’ hy zonder leven,
maar de onbezielde klomp deed wie hem zag nog beven.
Heel de Etna dekte nu den reeds verslagen kop,
en ’t aanbeeld van Vulcaan dreunt op haar hoogen top,
nog veilig. Want de dag zal aan den hemel klimmen
dat Etnaas kruin van één zal scheuren, en de kimmen
bespatten met een vuur, dat op Sicieljes grond
by stroomen vloeien moet. ’t Is de eigen Typhoos mond,
die d’onderaardschen gloed tot vlammen aan zal blazen,
die vlammen over de aard, die op weegt, doen razen,
en toonen dat hy nog, door ’t lot onomgezet,
zijn haat den teugel viert, schoon door Jupyn verplet!

PROMETHEUS.
Welnu? Begeert gy meê die ijsselijke plagen
ten deel? Laat af, laat af zoo stout een kans te wagen!
Voor my, laat my een leed, dat ’k zonder zwakheid lij;
’k wacht met standvast geduld het eind der dwinglandij.

OCEAAN.
Gepaste reden kan dat einde licht bespoeden.

PROMETHEUS.
Neen! ’t Is niet in het felst van ’t vijandelijke woeden,
dat zich de ontroerde geest door zachtheid paaien laat.

OCEAAN.
De poging voor het minst……

PROMETHEUS.
                                                   vernedert zonder haat.

OCEAAN.
Is ’t dwaasheid, laat m’ in my dien trek van dwaasheid wraken!
’t Is wijsheid, soms den schijn van wijsheid te verzaken.

PROMETHEUS.
Helaas! dit is te waar.

OCEAAN.
                                     En gy, gy aarzelt niet,
en stoot de hulp te rug, die u vriendschap biedt?

PROMETHEUS.
Ik moet. Licht vielt gy reeds dit uur in ongnade.

OCEAAN.
Van Jupiter?

PROMETHEUS.
                         Van hem?

OCEAAN.
                                               Ik sloeg den afloop gade
van uw vermetelheid, en ’k wete wat ik waag.

PROMETHEUS.
Zoo ga, en wacht u steeds voor ’t geen Jupyn mishaag’.

OCEAAN.
Ik zie het al te wel, uw haat is niet te teugelen! -
Mijn zeepaard trapt sints lang, en geesselt met zijn vleugelen
de lucht rondom hem heen. Ik voere hem ter rust,
en my uit de aakligheid van dees rampzaalge kust.
          (Hij vertrekt.)