Da Costa/Prometheus/Derde Tooneel

< Da Costa/Prometheus/Tweede Tooneel Da Costa/Prometheus/Derde Tooneel Da Costa/Prometheus/Vierde Tooneel >


DERDE TOONEEL
PROMETHEUS, DE REI DER ZEENIMFEN

vertoont zich in een wagen boven de rots.



PROMETHEUS.
Maar wat gerucht dringt tot mijn ooren?
Wat nieuwe plaag is my beschoren? -
Of nadert iemand mij? Wie zijt ge, mensch of god,
die ’t schouwspel tuigen wilt van mijn verschriklijk lot?
De vijand van den Vorst der goden, van hen allen,
die zelfverloochenend hem voor de voeten vallen,
staat voor u, boetende voor wat hij ’t menschen gaf. -
Wie nadert? Rondom heen voel ik den luchtstroom trillen
en wieken kleppren…… Ach! wat kan ’t my verschillen?
Ik wacht alleen verzwaring van mijn straf!

DE REI.
Vrees niets, wy brengen u geen plagen,
maar troost, indien ’t kan zijn. De hemelen gewagen
met aarde en zee en hel, Prometheus, van ’t geweld,
dat u aan deze rots zoo wreed heeft vastgekneld. -
door zulk een rampspoed diep bewogen,
heb ’k, voor de schaamte doof, die ’t maagdlijk hart bestiert,
door voor mijns vaders raad, mijn deernis bot gevierd,
   en ben der waatren rijk ontvlogen,
   om u mijn zwakken troost te biên.

PROMETHUS.
O! dat ge in zulk een staat een hemeling moet zien!
Gy, teedre nimfenstoet, gesproten
uit hem die heel deze aar houdt vin zijn arm gelsoten.
kroost van den grijzen Oceaan!
O kunt gy, kunt gy ’t nog bestaan,
den droeven balling, en de rots,
Waarop hy, by den klank van ’t brommend zeegeklots,
gedoemd is eeuwen door te waken?

DE REI.
Prometheus, ach! mijn ziel ontzet!
Zou ons geen traan het oog ontvloeien,
dat u un deze onbreekbre boeien
geprangd moet zien? — Een nieuwe wet
regeert d’ Olympus en de goden,
vol schrik voor Jupiters geboden,
vernietigen met hem wat éénmaal heilig was.

PROMETHEUS.
Beneden ’s aardrijks schoot, beneden
des Tarters giftige moeras,
waar’ nog de keten, die mijn leden
omstrengelt, machtloos op mijn ziel.
Zoo iets mijn zuchten op kan wekken,
zoo is het, dat ik hun ten schouwspel moet verstrekken,
die uit den hemelhof, waar van ik nederviel,
ter neêr zien op een leed, niet aan hun smaad te onttrekken.

DE REI.
Wie, wie der goden zou in ’t hart
geen deernis voeden met uw smart?
Wie in de ontembre gramschap deelen
van Jupiter, die daar by ’t Al regeert,
een heemling straffeloos verneêrt,
en straffeloos zijn ziel met wraak vermag te streelen,
waaraan ’k geen ander einde wacht,
dan ’t einde van zijn oppermacht.

PROMETHEUS.
En echter zal dees rots nog eens het uur getuigen
dat Jupiter den trotschen kop zal buigen,
op dat des doemlings veege mond
de duistre Godspraak, die zijn kroon bedreigt, verkoud’!
Wanneer ’k, noch voor het woedendste geweld,
in ’t heiligste besluit zal wanken,
voor dat ’k, in d’ouden rang hersteld,
van hem voldoening zal erlangen,
van wien mijn godenhand dees kluisters heeft ontfangen.

DE REI.
uw stoutheid baart me een killen schrik.
Hoe! schier verzonken in steeds aangegroeide rampen,
bestaat gy ’t met den dond’raar nog te kampen?
Uw roekelooze taal, uw onverzette blik
vernielt de hoop die ik nog voedde.
Neen! Jupiters verschrikbre woede
zwicht voor geen woesten wanhoopkreet.
Uw stalen moed verdubbelt slechts het leed.

PROMETHEUS.
Ja, machtig en niet om te zetten
schijnt hy, voor wiens onzaalge wetten
de Olympus thands de kruin verneêrt:
En echter kan de dag ontluiken,
die zijn ontzachtbren toorn zal fnuiken.,
en onzen haat in eendracht keert.

DE REI.
Indien de erinnering aan d’ oorsprong uwer kwalen
niet machtig was de wond nog dieper op te halen,
die u de borst verscheurt, zoo wenschten we uit uw mond
te hooren uit wat bron zoo fel een straf ontstond!

PROMETHEUS.
Verscheurend is ’t verhaal, verscheurender ’t versmooren
der ramp, waar ’k onder zwoeg, wier oorzaak gy zult hooren.
Ach! aan mijn rang ontscheurd, wat had ik sints dien val
te wachten rondom heen, dan plagen zonder tal? -
De twist is u bekend, die ’t godendom beroerde,
voor dat nog Jupiter den hemelschepter voerde.
Een deel wou Cronus hoofd ontblooten van de kroon,
en schenken de oppermacht aan zijn ondankbren zoon.
Een ander koos de zij der aangerande grijsheid:
het zijn zijn broeders, ’t kroost van Uranus, dat wijsheid
noch krijgsbeleid ontziet, op enkel krachten stout.
Ik toonde hun vergeefs den weg aan van behoud.
’k Voorzei dat krijgsgeweld voor krijgslist hier zou wijken
Hun trots verwierp mijn raad; de vijand moest bezwijken
voor wapens, moed alleen de hemelsche oppermacht
beslissen, en het recht afhangen van de kracht.
Doch ik, ik had te vaak van Themis zelf vernomen,
dat niemand in ’t bezit van Cronus rijk zou komen,
dan die ’t veroovren miocht door bloed niet, maar door list.
Het was mijn plicht den wil van ’t noodlot, dien ik wist,
te volgen; ’t was mijn plicht die trotschaarts te verlaten,
en ’k bracht den wijzen raad, die nimmer hun kon baten,
(mijn moeder stemde ’t meê) aan Cronus trotscher zoon.
En zoo de Titans nu in d’ afgrond van de doôn
hun weêrstand boeten met onafgebroken slagen,
zoo Jupiter de kroon des hemels weg mocht dragen,
en d’ ijzren schepter klemt der wreedste dwinglandij,
mijn vijand triumfeert door my! Hy dankt het my,
dat hy my foltren kan! Ja, ’k moest het ondervinden,
de dwingland haat het al, en allermeest zijn vrienden!
Hoort nu van welk een schuld ik hier de straf ontfang.
Naauw meester van d’ Olymp, bestemde hy den rang
der goôn en nam op zich ’t bestier der hemelzaken;
maar voor het droevig lot der menschlijkheid te waken
was Jupiter onwaard; het reeds bestaand geslacht
der menschen moest verdelgd, een nieuw hervoortgebracht!
Geen andre godheid dorst dit wreed ontwerp weêrspreken
Ik dorst hen voorstaan, en ik deed het onbezweken!
Het menschdom werd nog niet vernietigd over de aard.
Mijn deernis was me een straf, zoo gruwzaam knellend, waard.
En ik, by wien vinde ik die deernis met mijn plagen,
als smart, en spijt, en smaad mijn ingewand verknagen,
wanneer my de aartstiran van uit den hemel bant,
ten schouwspel van ’t heelal, maar tevens hem tot stand?

DE REI.
Van ijzer is het hart, van deernis niet doordrongen,
wanneer ’t, Prometheus, u in boeien ziet gewrongen.
Geen droeve mare kom my treffen, dan uw straf,
en ’t oog, dat haar getuigt, wendt zich in tranen af.

PROMETHEUS.
Gij-zelf, mijn vijanden, gy zoudt hier tranen plengen,
oo goden! Deernis zou zich by uw woede mengen,
ware alle deernis niet gebannen uit uw ziel.

DE REI.
Maar heeft geen andre schuld de straf die op u viel
verlokt?

PROMETHEUS.
                Één weldaad nog! ’k Onttrok aan ’s menschen oogen
de toekomst, hem bestemd. Het lot werd overtogen
door ’t schemerlicht der hoop, en ’t menschdom werd bevrijd
van angsten zonder tal. My zag dezelfde tijd
het vuur der heemlen aan den stervling mededeelen,
dat de aard verkwikken moest, en niet dan weldaân teelen.
Ziedaar ’t geen ik misdeed.

DE REI.
                                              En ’t geen Jupyn verwoed
u met een eindloosheid van plagen boeten doet!
of hoopt gy tegen hem door moed iet uit te richten?

PROMETHEUS.
Ik hoop niet, maar ik wacht dat een zijn toorn zal zwichten.

DE REI.
Gy wacht? En op wat grond? Waar voert de drift u heen?
Miskent gy dat gy dwaalde! Ach! u met scherpe reên
te tergen in den nood, is ons gevoel onwaardig,
maar vinden we u voor ’t minst tot eigen redding vaardig?

PROMETHEUS.
’t Is licht, wanneer het lot eens anders kruin verplet,
met wijzen raad gepraald! Ik word niet omgezet
door ’t schijnschoon van belang, dat recht er eer weêrspreken.
Ik wist het, det Jupyn zich op mijn deugd zou wreken:
ik wist het, en mijn wil bleef onveranderd. — Maar
dat my die ijslijkheid van straf beschoren waar,
tot de eenzaamheid gedoemd van deze afschuwbre streken!……
wie had my ’t oot voorzegd? — Doch blijven we onbezweken!
En gy, o Nymfen, spaart me uw moedelooze klacht!
Op ’t geen eens wezen moet, heeft smart noch wanhoop kracht.
Stijgt voor een oogenblik eer van uw hemelwagen
op deze rotsen af. Getuigen van mijn plagen,
onttrekt my niet de troost, die mu uw bijzijn geeft,
Als ik u ’t lot vertrouw, dat me overrompeld heeft.
Wie kan zich voor den keer van ’t noodlot veilig achten?
Wie wiegert zich ’t genot een onheil te verzachten,
dat al wat ademt treffen kan?

DE REI, van den wagen afstappende.
Gewillig late ik dezen wagen,
op raderen van goud den luchtstroom doorgedragen,
voor ’t rotsig strafoord van den man,
die zich voorlang zijn jammren zag ontscheuren,
indien ik iets vermocht met ongeveinsd te treuren.