Da Costa/Prometheus/Vijfde Tooneel

< Da Costa/Prometheus/Vierde Tooneel Da Costa/Prometheus/Vijfde Tooneel Da Costa/Prometheus/Zesde Tooneel >


VIJFDE TOONEEL
PROMETHEUS, OCEAAN, DE REI.


DE REI. — KEER.
Doorluchtig godenkroost, uw lijden
is voor ons meê een bittre smart:
de traan, die wy uw jammren wijden,
welt uit een fel beknepen hart!
Streng is uw straf, o Vorst der goden!
maar allerhevigst drukt uw macht
op hen die zelven eens geboden,
en op hun diep verneêrd geslacht!

TEGENKEER.
In de oorden, die uw grootheid zagen,
Prometheus! galmt een kreet van rouw!
Wie dacht het, dat dit heir van plagen
op ’t hoofd van goden storten zou?
Om ’t lot der heemlen treurt nu de aarde!
De sterveling beklaagt zijn goôn!
het lot vooral, dat u weêrvaarde,
uw vaderzorg voor hem ten loon!

TWEEDE KEER.
Die Colchis rijken grond bewonen,
en ’t heir der manlijken Amazoonen
betreuren ’t onheil dat u trof!
In ’t woeste Scythië weêrgalmen jammertoonen,
en paren zich aan uwen lof!

TWEEDE TEGENKEER.
Zelfs in deze afgelegen streken,
die enkel moordend ijzer kweken,
en waar de strijdbre borst vehard voor deernis schijnt,
voelt zich het mannenharte breken,
dat gy in zulk een leed verkwijnt!

DERDE KEER.
’k Zag slechts één held, als gy, die goden had tot ouderen,
en onder ’t juk zwoegt van hun straf!
’k Zag Atlas vast gespierde schouderen,
wien Jupiter geheel zijn rijk te dragen gaf,
den nooit verpoosden last verrichten,
waardoor de kracht van goôn zelf scheen te zwichten.

DERDE TEGENKEER.
’t Gebied der zeeën gromt met ongestuime golven
zijn klachten tegen ’t noodlot uit!
Ook de onderwereld is verbolgen:
des aardrijks bodem dreunt met naar en dof geluid!
’k Bezeilt zich al van ’t medelijden,
dat we aan uw lot, vervallen heemling, wijden!

PROMETHEUS.
Misduid mijn zwijgen niet, o Nimfen! ’t Is geen trots
noch achterhoudendheid. De vreemde keer mijns lots
houdt op dit tijdstip nog mijn geesten ingespannen?
Hoe! ik, ik door de goôn van uit mijn rang gebannen,
wier macht, mijn ondergang, ik-zelf heb doen ontstaan!
Gij weet het! zegge ik eer wat ’k verder heb misdaan
uit deernis voor ’t geslacht der menschen, door de goden
vernederd en gehaat, maar die ik hulp geboden
en schier tot goôn hersteld heb! Hun bestaan
was nietig. ’t Voorwerp deed alleen het zintuig aan,
niet meer verbonden aan een werkkring, meer verheven.
De zielskracht sliep. De zelfbewustheid van het leven
ontbrak als in een droom. Zy stichtten nog op de aard
geen schuilplaats, voor de kracht van zon en lucht bewaard.
Een duistre boschspelonk was mensch en dier tot woning,
en niets bestond er dat ’t gedierte van hun koning
nog onderkennen deed; want woest en onbeschaafd
was heel de kracht des geests aan ’t grove lijf verslaafd,
een hooger vlucht ontwend. — Wie mocht de hemelteekenen
met de oogen nagaan, en den weg der zon berekenen?
Wie perkte nog ’t gebied der jaargetijden af,
of leerde wat gesternt’ het bloeiend voorjaar gaf,
wat andren ’t feestgetij der herfstgodes voorspellen
of ’t stroomnat met geweld zijn oevers uit doen zwellen?
Door my is ’t, zoo zy thands het op- en ondergaan
der sterren en den stand der heemlen gadeslaan.
Het denkbeeld van getal in vast bepaalde klanken
en beelden uitgedrukt, heeft de aarde my te danken!
Aan my meê, dat de taal, die uit den boezem breekt,
tot ’s werelds uiterste eind en tot de toekomst spreekt,
in teekens afgemaald, naar ’t buigen onderscheiden,
van ’t spraakdeel, in wiens vorm de toonen zich verspreiden!
’k Deed d’ arbeid van den mensch door ’t redelooze dier
verpozen. ’t Moedig paard, eens op zijn vrijheid fier,
leerde ik zich in den toom, die hem bedwingt, verblijden
’k Deed d’ uitgeholden boom op de oppervlakte glijden
den waatren, toegerust met vleuglen van doek.
Dit waagde ik en nog meer, die ondanks ’s hemels vloek
den diep vervallen mensch gelukkig wist te maken,
maar ach! geen middel weet om dezen boei te slaken.

DE REI.
Gy lijdt, het is te waar, maar verre dwaaldet gy!
Wat ziekte krenkte u dus? Wat wondre razernij
dreef u in ’t dreigend leed? Gy hadt uw lot voor oogen,
en thands zijt ge onbekwaam tot reddint iets te pogen!

PROMETHEUS.
Ach! tot der menschen heil ontbrak my mooit de macht!
Heb ik niet tegen ’t heir der ziekten hulp gebracht?
Wat wisten zy vóór my van heeling voor hun wonden?
Geen balsem kenden zy, maar lagen onverbonden.
en stierven zonder hulp of laafnis. ’s Aardrijks schoot
gaf vruchtloos heilzaam kruid, en de onverbidbre dood
verraste steedds een prooi, wier zwakheid zich niet weerde,
voor dat hun hoogerhulp de tooverkrachten leerde
der godlijke artsenij. Geheimen van het lot,
zoo diep verborgen voor het oog van zelfs een god!
’k Vermocht u wederom aan ’t menschdom te openbaren.
Haast spelde hem de kunst, wat heil af wat gevaren
hem wachtten; alles sprak tot d’ eens verlichten geest.
Den zin des duistren drooms ontwikkelt hy, hy leest
zijn toekomst in de vlucht der vooglen, gaat te rade
bij bosch- en stroomgedruisch, en slaat elk teeken gade
met naauwgezet vernuft. De heilige offerand
ter eer van ’t godendom is ’t eerst door mijne hand
ontstoken, en de vlam, die opgolft tot de wolken,
en ’t rookend ingewand tot nieuwe orakeltolken
verheven. Uit het diepst des aardrijks rees de gloed
van goud en zilver, die het menschdom met den voet
tertrapte, onwetend nog wat schatten de aard hem baarde
van vierderlei metaal, waarvan ’k gebruik en waarde
hem leerde, voor zijn heil zorgvuldig zonder maat.
Ja, deze is de een’ge troost, dien my het noodlot laat.
dat wat de sterveling ooit voor weldaân heeft genoten,
hem uit Prometheus borst alléén zijn toegevloten!

DE REI.
Ja, zorgloos voor u-zelf, aan andrer heil gewijd,
zoo waart gy! Maar het leed waar ge in gedompeld zijt
in nog door buigzaamheid te ontkomen. O! verneder
uw hoogmoed, en welhaast groet u de hemel weder
zijn burger, die Jupyn in wijsheid evenaart!

PROMETHEUS.
Neen! Niet langs dezen weg is my het eind bespaard
van deze ballingschap. Met onoptelbre rampen
heeft my de wil van ’t lot nog opgelegd te kampen;
en ik, ik onderwerp me. O! deze borst heeft kracht
en moed, die met de smert van ijdle kwalen lacht.
Maar om den loop dien zich het noodlot koos te keeren,
is ’t vruchtloos iets getracht. Haar vonnissen vereeren
de goôn; zelfs Jupiter wijkt van haar wet niet af.
Van haar ontstond zijn macht, van haar ontstond mijn straf;
en wat de ziel vermag, is dulden en verwachten.

DE REI.
Maar hoe! verwacht gy dan dat weêr de hemelmachten
verwisslen zullen, en de zetel van Jupyn!

PROMETHEUS.
Neen! Blijve dit geheim, en wilt gedachtig zijn
dat ik van zwijgen slechts mijn redding heb te hopen!
De dwinland moet ’t geheim met mijn ontslag bekoopen!

DE REI. — KEER.
Bewaar, bewaar, o machtig lot,
mijn zwakke ziel van met den god
die op d’ Olymp regeert in zulk een strijd te treden!
O! winne ik zijn genâ door offers en gebeden!
Ik zal, ik zal hem steeds ontzien,
hem innig needrig hulde biên!
Want wat, wat baat het hem te tergen,
voor wiens geweld zich niets vermag te bergen?

TEGENKEER.
Waartoe steeds angst en zorg gezocht?
Waartoe een oogwenk heils gekocht
voor rampen, waar ’t verstand geen eind aan kan bepalen?
Zijn dan ook wy bestemd van ramp in ramp te dwalen,
en is der aardbewoonren lot
gemeen aan ’t leven van een god?
Prometheus! schrikbaar is uw voorbeeld!
Een godheid, tot de straf eens stervelings veroordeeld!

TWEEDE KEER.
Ga, roep hen thands ter hulp, die gy gelukkig maaktet,
voor wie gy ’t hemelsch heil verzaaktet!
Wat is het sterfelijk geslacht?
Wat is zijn aanzijn? Wat zijn macht?
Een schim, een schaduw, die een oogwenk doet verschijnen,
een oogwenk wederom verdwijnen,
blind voor ’t gevaar, dat hem omgeeft aan alle kanten!
Zal u hun dankbaarheid bevrijden van uw band?

TWEEDE TEGENKEER.
O! moet ik mijn groet in rouwgezangen brengen?
Moet ik hier tranen, zuchten plengen?
ik, de eigen die in vroeger tijd,
den dag aan uwen echt gewijd
weêrgalmen deed van andre zangen,
door ’t heilgejuich der zeegoôn opgevangen,
toen ’k zuster Hesioon uw liefde in de armen bracht?
O ommekeer van ’t lot, wie had u ooit verwacht!