Darwin - Het ontstaan der soorten (1860)/2


[ 55 ]
 

TWEEDE HOOFDSTUK.




OVER DE WIJZIGINGEN EN VERANDERINGEN DIE IN DEN NATUURSTAAT ONTSTAAN.


De veranderlijkheid.—Individuele verschillen.—Twijfelachtige soorten.—Ver verspreide en groote soorten veranderen het meest.—De soorten van de grootere geslachten in zeker gewest veranderen meer dan de soorten van kleinere geslachten.—Vele soorten van de groote geslachten gelijken op rassen, wijl zij zeer naauw, maar ongelijk aan elkander verbonden zijn, en een zeer beperkt gebied bezitten.


Eer wij er toe overgaan om de in het vorige hoofdstuk ontwikkelde leer toe te passen op de bewerktuigde wezens in den natuurstaat, moeten wij zien of zij in dien staat wel veranderlijk zijn. Wilden wij dit uitvoerig aantoonen, zoo zouden wij daartoe niets anders behoeven te doen dan eene lange lijst van dorre feiten op te sommen. Ook zullen wij hier de verschillende bepalingen, die men van het woord soort gemaakt heeft, niet bespreken. Geen van al die bepalingen heeft alle natuurkundigen te vreden kunnen stellen: echter heeft ieder natuurkundige een zeer onbepaald denkbeeld van wat de soort is. In het algemeen ligt er in dat woord soort het onbekende element eener bepaalde handeling in de schepping opgesloten. Ook het woord ras is even moeijelijk te bepalen; evenwel verstaat men daardoor vrij algemeen gemeenschappelijkheid van afkomst, hoewel zulks zelden kan worden bewezen. Dan hebben wij ook nog het woord monster. Ik [ 56 ]geloof dat men daardoor bedoelt de eene of andere belangrijke afwijking in de bewerktuiging van een ligchaamsdeel, zij moge onschadelijk of onnut voor de soort zijn en over het algemeen niet voortgeplant worden. Sommige schrijvers gebruiken het woord verandering in een technischen zin, als eene wijziging insluitende die onmiddellijk aan de physische voorwaarden des levens te wijten is, en in dien zin stelt men derhalve dat veranderingen niet erfelijk zijn; maar wie durft beweren dat het dwergachtige voorkomen van de schelpdieren in het brakke water der Oostzee, of de dwergachtige planten op de toppen der bergen, of de dikke vacht der dieren in het hooge noorden niet ten minste in sommige gevallen en gedurende eenige generatiën erfelijk zijn? In dit geval meen ik noemt men zulke vormen rassen of verscheidenheden.

Verder, er bestaan verscheidene geringe verschillen, die men individuele verschillen mag noemen, en die zich dikwijls bij de jongen van de zelfde ouders voordoen, of wel bij individuen van de zelfde soort, die eene zeer omschrevene landstreek bewonen; wat niet zelden waargenomen wordt. Zulke individuele verschillen zijn voor ons zeer belangrijk, wijl zij de bouwstoffen zijn waaruit de natuurkeus eene opstapeling van wijzigingen kan vormen, op de zelfde wijze als de mensch de individuele verschillen van zijne huisdieren en tuinplanten in eene bepaalde rigting kan ophoopen. Die individuele verschillen vertoonen zich in het algemeen in zulke deelen, welke door de natuurkundigen als onbelangrijk beschouwd worden maar door eene lange lijst van feiten kan ik bewijzen dat deelen, die den naam van zeer belangrijk verdienen—zoowel uit een physiologisch oogpunt als ten opzigte van de rangschikking der wezens—somtijds in de individuen van de zelfde soort verschillen. Ik ben overtuigd dat elk natuurkundige ten hoogste verwonderd zal zijn over de menigte gevallen van verschillen, zelfs in belangrijke deelen, indien hij die op goed gezag verzamelt en daarmede eene reeks van jaren [ 57 ]volhoudt, gelijk ik gedaan heb. Herinneren wij ons dat het de systematici verre van aangenaam is, als zij verschillen in belangrijke deelen aantreffen, en dat er niet veel natuurkundigen zijn die het moeijelijke werk doen van belangrijke inwendige deelen te onderzoeken, en die deelen van vele individuen der zelfde soort met elkander te vergelijken. Ik zou nooit geloofd hebben dat de vertakkingen van de groote zenuwen, digt bij het groote centrale ganglion van een insekt, veranderlijk konden zijn in de zelfde soort; ik meende dat veranderingen van dien aard slechts zeer langzaam en trapgewijze konden ontstaan; en zie, lubbock heeft voor eenigen tijd zulke groote afwijkingen in die zenuwen van de schildluis, Coccus, aangetoond, dat zij bijna met de takken van eenen boom vergeleken kunnen worden. De zelfde natuurkundige heeft eveneens aangetoond dat de spieren in de larven van sommige insekten verre van altijd regelmatig zijn. Er zijn schrijvers die in een kring rond redeneren, als zij beweren dat belangrijke deelen nooit veranderen, want zij noemen juist die deelen belangrijk, welke nooit veranderen. Op die wijze is er geen voorbeeld van een belangrijk deel, hetwelk veranderlijk is, te vinden, maar uit een ander oogpunt beschouwd zijn daar voorzeker eene menigte voorbeelden van te geven.

Er is nog een punt in de individuele verschillen dat ons zeer verlegen maakt: ik bedoel die geslachten welke men somtijds veelvormig, polymorphisch, heeft genoemd. Bijna alle soorten dier geslachten verschillen onderling grootelijks, zelfs zóó dat er naauwelijks twee natuurkundigen zijn die met elkander overeenstemmen in de vormen, welke zij soorten of rassen heeten. Als voorbeelden noemen wij de geslachten Rubus, Rosa en Hieracium onder de planten, en verscheidene geslachten van insekten en van armpootigen, Brachiopoden, onder de dieren. In de meeste polymorphe geslachten hebben eenige soorten duidelijke en bepaalde kenmerken. Zulke geslachten die in het eene gewest veelvormig zijn, schijnen, met eenige [ 58 ]uitzonderingen zulks ook in andere gewesten te zijn, en ook, naar de armpootige schelpdieren te oordeelen, in vorige tijdperken geweest te zijn. Die feiten zijn zeer moeijelijk te verklaren, want zij schijnen te bewijzen dat die verschillen en veranderingen onafhankelijk van de levensvoorwaarden zijn. Ik ben genegen te vermoeden dat wij in die veelvormige geslachten niets anders moeten zien dan veranderingen in het eene of andere deel, welke voor de soort noch dienstig noch ondienstig waren, en die daarom door de natuurkeus verwaarloosd, dat is niet aangegrepen en blijvend gemaakt zijn—wat wij later zullen verklaren.

Zulke vormen, welke in hoogen graad het kenmerk van soorten bezitten, maar welke zóó op andere vormen gelijken of daaraan zóó naauw door overgangen verbonden zijn, dat de natuurkundigen er niet aan denken om hen als afzonderlijke soorten te beschouwen en te rangschikken—zijn in vele opzigten voor ons het belangrijkst. Wij hebben alle regt om te gelooven dat velen van die twijfelachtige en naverwante vormen voortdurend hunne kenmerken behouden hebben, in hun geboorteland en sedert langen tijd aaneen, niet minder dan, zoover wij weten, echte en ware soorten doen. Meestal ziet men dat een natuurkundige, als hij twee vormen door overgangvormen met elkander kan verbinden, dat hij in dat geval den eenen vorm beschouwt als een ras van den anderen, en wel zóó dat hij de meest voorkomende soort of ook wel somtijds slechts die welke het eerst beschreven is, als de soort, en de andere als het ras of de verscheidenheid beschouwt. Doch er zijn sommige gevallen waarin het zeer moeijelijk valt den eenen vorm voor eene verscheidenheid van den anderen te verklaren, al zijn zij naauw door overgangen met elkander verbonden—gevallen waarin ook de veel aangehaalde basterden der overgangen de zwarigheid niet oplossen. Evenwel wordt in vele gevallen de eene vorm als eene verscheidenheid van den anderen beschouwd, niet omdat de overgangen aan te wijzen zijn, maar omdat de [ 59 ]analogie den waarnemer noopt te vooronderstellen òf dat zij ergens zullen bestaan, òf dat zij voorheen hebben kunnen bestaan. Dat er hier eene wijde deur voor gissingen en twijfelingen geopend wordt, is vrij zigtbaar.

In dezen stand van zaken nu schijnt er in de bepaling van wat voor eene soort en wat voor een ras moet gehouden worden, geen andere leiddraad te bestaan dan het gevoelen van zulke natuurkundigen, die eene groote ondervinding en een gezond oordeel bezitten. Ja in vele gevallen moeten wij zelfs bij meerderheid van stemmen der natuurkundigen beslissen, want er zijn weinig wel bekende en wel onderscheidene rassen op te noemen, die niet door bevoegde regters als soorten zijn genoemd.

Dat zulke twijfelachtige rassen verre van zeldzaam zijn, behoeven wij niet zeggen. Vergelijk de verschillende floraas van Frankrijk, Engeland, de Vereenigde Staten en andere landen, door verschillende plantenkenners beschreven, en zie welk eene menigte vormen door den een echte soorten en door den anderen slechts verscheidenheden zijn genoemd. Om één voorbeeld te geven: er zijn 182 engelsche planten die algemeen als rassen beschouwd worden, maar die ook allen door kruidkundigen als soorten zijn genoemd. Babington noemt 251 soorten en bentham slechts 112, een verschil van 139 twijfelachtige vormen! Bij de dieren, die voor elke dragt paren en die niet aan eene vaste plaats gebonden zijn, kan men zelden binnen zekeren bepaalden omtrek zulke twijfelachtige vormen vinden, die door den eenen zoöloog als soorten en door den anderen als rassen beschreven worden—maar in van elkander gescheidene gewesten is dit des te meer het geval. Hoeveel vogels en insekten van Noord Amerika en van Europa, welke slechts zeer gering van elkander verschillen, zijn door den eenen natuurkundige voor echte soorten en door den anderen voor verscheidenheden, of, zooals zij veelal geheeten worden, voor geographische rassen verklaard! Vele jaren geleden, toen ik [ 60 ]vergeleek en zag dat anderen vergeleken de vogels van de afgezonderde Galapagos eilanden, zoowel met elkander als met die van het amerikaansche vaste land, trof het mij hoe onbepaald en hoogst willekeurig het onderscheid is tusschen soorten en rassen. Op de eilanden van de kleine Madeiragroep vindt men vele insekten, die als rassen in het schoone werk van wollaston zijn beschreven, maar die ongetwijfeld door de meeste andere entomologen als soorten zouden zijn beschouwd geworden. Zelfs Ierland heeft eenige dieren die tegenwoordig als rassen beschouwd worden, maar die door eenige zoologen voor soorten zijn gehouden. Verscheidene kundige vogelkenners beschouwen het schotsche roodhoen, Lagopus scoticus, slechts als een wel kenbaar ras van de noorsche soort, het sneeuwhoen, Lagopus mutus, terwijl verre de meesten het houden voor eene duidelijke soort eigen aan Groot Brittanje. Een groote afstand tusschen de woonplaatsen van twee twijfelachtige vormen doet vele natuurkundigen beiden als verschillende soorten beschouwen; maar, heeft men teregt gevraagd: hoe groot moet die afstand wel zijn? Als die tusschen Amerika en Europa groot genoeg is, zal dan die tusschen het vaste land en de Azoren, of Madeira, of de Kanarische eilanden voldoende zijn? Men moet bekennen dat vele vormen, door zeer bevoegde regters rassen genoemd, zoo duidelijk het karakter van soorten hebben, dat zij door andere even bevoegde regters als echte en zuivere soorten konden worden vermeld. Doch er over te twisten of zij den naam van soorten of wel dien van rassen verdienen, is, zoolang er geene goede bepalingen van die termen algemeen aangenomen zijn, niets anders dan in de lucht schermen.

Verscheidene gevallen van twijfelachtige soorten of zeer duistere rassen verdienen onze hoogste belangstelling, want er is zeer veel moeite gedaan om hunne ware plaats vast te stellen; onder anderen door te wijzen op hunne verspreiding over de aarde, op gelijke veranderingen, op het voortbrengen van [ 61 ]basterden. Tot voorbeeld mogen hier de beide bekende sleutelbloemen, de Primula vulgaris en de Primula veris dienen. Deze planten verschillen zeer veel in voorkomen of uitzigt: zij hebben een verschillenden geur; groeijen op verschillende standplaatsen; gedijen op verschillende hoogte op de bergen; hebben eene verschillende geographische verspreiding; en eindelijk, volgens de talrijke proefnemingen gedurende eene reeks van jaren door den naauwlettenden waarnemer gärtner gedaan, kunnen zij slechts met de uiterste moeite gekruist worden. Wij kunnen geen betere bewijzen verlangen voor de meening dat die twee vormen soortelijk verschillen. Maar aan den anderen kant, zij zijn door vele overgangen verbonden, en het is hoogst twijfelachtig dat die overgangen basterden zijn: naar mijn gevoelen bestaat er de grootste waarschijnlijkheid dat zij van gemeenschappelijke stamouders zijn, en gevolgelijk voor niets meer dan rassen beschouwd moeten worden.

Een naauwkeurig onderzoek is voorzeker het beste middel, om de natuurkundigen te leeren hoe zij twijfelachtige vormen kunnen rangschikken. Evenwel is het juist in de best bekende gewesten dat wij de meesten van die vormen vinden. Het heeft mij getroffen dat indien een dier of eene plant in den natuurstaat zeer nuttig voor den mensch is, of om eene andere reden zijne aandacht tot zich trekt, zijne rassen naauwkeurig bestudeerd en daarna bijna altijd voor soorten gehouden en als zoodanig beschreven worden. Zie eens hoeveel er over den gewonen eik geschreven is en hoe naauwkeurig hij bekend is. En wat gebeurt er: een duitsch schrijver maakt meer dan een dozijn soorten uit vormen die algemeen slechts als rassen beschouwd worden; en in Engeland worden de wintereik, Quercus robur, en de zomereik, Quercus pedunculata, door de beste kruidkenners en boomkweekers òf als echte soorten òf slechts als rassen aangezien.

Wanneer een jong natuurkundige eene groep, die hem tot dien tijd nog geheel onbekend was, begint te bestuderen, is hij zeer onzeker wat hij voor soorten en wat hij voor rassen moet [ 62 ]houden, want hij weet niets van de wijzigingen waaraan de groep onderworpen is. Doch als hij zijne aandacht vestigt op eene klasse in eene bepaalde landstreek te huis behoorende, zal het hem weldra duidelijk worden hoe hij de meeste twijfelachtige vormen moet rangschikken. Zijn hoofdstreven zal zijn veel soorten te maken, want het zal hem treffen hoe groot het verschil is in de vormen die hij bestudeert, en hij heeft geen algemeene kennis genoeg van het verschil in de vormen van andere groepen en in andere landen, om zijne eerste indrukken te matigen en te wijzen. Als hij den kring zijner waarnemingen verder uitstrekt, zal hij nog grooter zwarigheden ontmoeten, want hij zal een des te grooter getal van naverwante vormen aantreffen. Maar als hij zijne waarnemingen in zeer wijden omtrek doet, zal hij eindelijk in staat geraken om een oordeel uit te spreken over soorten en rassen; doch hij zal daar niet toe komen dan onder het bekennen dat de wijzigingen groot zijn—en dat zal door vele natuurkundigen bestreden worden. En begint hij dan verwante vormen uit landen die tegenwoordig van elkander gescheiden zijn, te bestuderen, dan zullen ook zijne bezwaren in de zelfde mate grooter worden, want hij zal in dat geval nog minder kans hebben om de overgangen tusschen de twijfelachtige vormen aan te treffen, en moet hij bijna al zijne hoop stellen op de analogie.

Zekerlijk, tot heden is er nog geene duidelijke lijn van afscheiding, geen grenslijn getrokken tusschen soorten en ondersoorten, dat is die vormen welke naar het gevoelen van eenige natuurkundigen wel zeer na komen aan soorten, maar niet volkomen de kenmerken eener soort vertoonen; tusschen ondersoorten en rassen; tusschen geringere verscheidenheden en individuele verschillen. Al die onderscheidingen versmelten in elkander en vormen eene onafgebrokene reeks, en eene reeks geeft ons den indruk van eenen onmerkbaren overgang. Daarom zijn de individuele verschillen, ofschoon van zeer weinig, ja van geen het minste belang voor den systematicus, [ 63 ]voor ons van het grootste gewigt, als zijnde de eerste trede tot zulke geringe verscheidenheden, die naauwelijks eene vermelding in werken over de natuurlijke historie verdienen. Daarom houd ik zulke verscheidenheden, welke slechts in zekere mate blijvend en duidelijk zijn, voor trappen, leidende tot meer blijvende en meer duidelijke rassen, en deze laatsten als voerende tot ondersoorten en tot soorten. De overgang van den eenen trap tot den anderen kan in sommige gevallen te danken zijn louter aan den lang aanhoudenden invloed van verschillende natuurlijke omstandigheden in twee verschillende rigtingen, doch ik hecht daar niet veel geloof aan: ik wijt den overgang van eene verscheidenheid uit den toestand van een slechts klein verschil tot dien van een grooter onderscheid, aan den invloed van de natuurkeus in het opstapelen van wijzigingen in sommige bepaalde rigtingen. Daarom geloof ik dat een wel onderscheiden ras eene wordende soort mag geheeten worden. Wij zullen in het vervolg van dit werk zien of dit gevoelen op waarheid, op feiten en op gezonde redeneringen steunt of niet.

Het is niet noodig te vooronderstellen dat alle rassen of wordende soorten eens tot soorten moeten worden. Zij kunnen in dien wordenden staat uitsterven, of zij kunnen gedurende lange tijdperken als rassen bestaan blijven, gelijk wollaston bewezen heeft dat het geval geweest is met de rassen van zekere fossile slakken op Madeira. Indien een ras zich zoo krachtig ontwikkelen mogt, dat het in getal de moedersoort overtrof, zou het voorzeker als de soort beschouwd worden, en de soort als het ras. Ook zou het kunnen gebeuren dat het ras de moedersoort geheel verdrong of wel dat beiden nevens elkander bestonden, en beiden als onafhankelijke soorten moesten worden beschouwd. Doch ook op dit onderwerp komen wij later terug.

Uit al het voorgaande blijkt dat ik het woord soort beschouw als geheel willekeurig en als 't ware bij onderlinge overeenkomst voor het gemak gegeven aan eene groep van individuen, die zeer veel op elkander gelijken, en dat het [ 64 ]niet wezenlijk verschilt van het woord ras, hetwelk men toegepast heeft op minder verschillende en meer dobberende vormen. Ook het woord verscheidenheid of ras is slechts willekeurig toegepast, en wordt ook voor het gemak gegeven aan eene groep van individuen die slechts individuele verschillen vertoonen.

Alph. de candolle en anderen hebben aangetoond dat zulke planten die zeer wijd verspreid zijn, in het algemeen ook rassen vertoonen, en dit is wel te gelooven als men bedenkt dat zij door hare groote verspreiding aan verschillende physische voorwaarden onderworpen worden, en dat zij moeten mededingen met andere groepen van bewerktuigde wezens; hetgeen wij in 't vervolg als iets van zeer veel gewigt zullen leeren kennen. Maar eenige lijsten, welke ik met het doel om dit te bewijzen zamengesteld heb, en die ik in mijn volgend werk hoop op te nemen, bewijzen, dat in eene omschrevene landstreek die soorten, welke daar het meest algemeen zijn, dat is die de meeste individuen bezitten, en die soorten, welke in haar eigen gewest het verst verspreid zijn, dikwijls aanleiding geven tot het ontstaan van rassen, onderscheiden genoeg om in kruidkundige werken opgenomen te worden. Vandaar zijn het de meest in het oog vallende, of, zooals zij geheeten mogen worden, de heerschende soorten—die welke ver over de aarde of wel in haar eigen land het verst zijn verspreid en die het talrijkst in individuen zijn—welke het meest onderscheidene rassen, óf, zooals ik hen noem, wordende soorten voortbrengen. En misschien zal dat altijd zoo geweest zijn. Immers, indien een ras om in zekere mate blijvend te worden noodzakelijk strijden moet tegen de andere bewoners der landstreek, zoo zullen de soorten die reeds heerschende zijn het geschiktste wezen om nakomelingen voort te brengen, die, ofschoon eenigzins gewijzigd, toch ook die eigenschappen erven welke hunne ouders in staat stelden om over hunne landgenooten te heerschen.

[ 65 ]Indien men de planten die zeker gewest bewonen en in eene flora beschreven zijn, in twee deelen verdeelt, dat is als men al die tot de groote geslachten behooren aan de eene zijde plaatst, en die van de kleinere geslachten aan de andere, dan zal men zien dat de heerschende soorten komen aan de zijde der grootere geslachten. Ook dit zal altijd zoo geweest zijn. Immers, het feit dat vele soorten van het zelfde geslacht zekere landstreek bewonen, bewijst dat er iets in de bewerktuigde of onbewerktuigde levensvoorwaarden van die landstreek is, hetwelk gunstig op het geslacht werkt, en gevolgelijk is het te verwachten dat wij in de grootere geslachten een betrekkelijk groot getal van heerschende soorten moeten vinden. Maar er bestaan zooveel oorzaken, welke die uitkomst kunnen tegenwerken, dat het mij zelfs verwondert te zien dat mijne lijsten eene kleine meerderheid aan de zijde der grootere geslachten aantoonen. Slechts twee van die oorzaken willen wij hier noemen. Zoetwaterplanten en zoutminnende planten zijn over het algemeen zeer ver verspreid, doch dit schijnt in verband te staan met de natuur van hare groeiplaatsen en heeft weinig of geen betrekking tot de grootte van het geslacht, waartoe de soort behoort. Planten, die laag geplaatst zijn op de ladder der schepselen, zijn gewoonlijk veel verder verspreid dan hooger bewerktuigde gewassen, maar ook hierin bestaat weder geen naauw verband met de grootte van het geslacht. De oorzaak van het ver verspreid zijn van lage planten zal in ons hoofdstuk over de verspreiding der planten over de aarde besproken worden.

Door de soorten voor niets anders te houden dan voor wel bepaalde en zeer kenbare rassen, kwam ik reeds vooruit tot het besluit, dat de soorten van de grootere geslachten in elk gewest meer en vaker rassen zouden moeten voortbrengen, dan de soorten van kleinere geslachten. Immers, waar ooit naverwante soorten—dat is soorten van het zelfde geslacht—waren gevormd geworden, kunnen ook naderhand rassen of wordende [ 66 ]soorten ontstaan. Waar veel groote boomen groeijen, mogen wij verwachten dat er ook kleinen zullen zijn. Waar vele soorten van een geslacht door afwijking zijn gevormd, daar zijn de omstandigheden gunstig geweest voor verandering, en derhalve mogen wij verwachten dat de omstandigheden in het algemeen gunstig voor verandering zullen blijven. Aan den anderen kant, als wij elke soort beschouwen als eene bijzondere handeling der natuur, dan is er geene de minste reden om te denken waarom er meer veranderingen zouden voorvallen in eene groep van vele, dan in eene van weinige soorten.

Om te zien of deze redenering goed was, heb ik de planten van twaalf landstreken en de schildvleugelige insekten, Coleoptera, van twee gewesten tot twee bijna even groote massaas gerangschikt; de soorten der grootere geslachten aan de eene en die der kleinere geslachten aan de andere zijde, en het bleek steeds dat er meer soorten van de grootere geslachten rassen bezaten dan die van de kleinere geslachten. Bovendien, de soorten van een groot geslacht vertoonen onmisbaar een grooter gemiddeld getal rassen dan de soorten van een klein geslacht. Beide uitkomsten blijven de zelfden al wordt er eene andere verdeeling gemaakt en al worden de kleinste geslachten—van slechts eene tot vier soorten—volkomen van de lijsten uitgesloten. Deze feiten zijn van eene zeer groote beteekenis voor de bewering dat soorten niets anders zijn dan wel onderscheidene en blijvende rassen, want waar vele soorten van het zelfde geslacht zijn ontstaan; of waar, als wij die uitdrukking hier mogen bezigen, de fabriek van soorten in werking is geweest, zullen wij in het algemeen die fabriek nog steeds in werking vinden, vooral als wij eenige reden hebben om te gelooven dat het fabriceren van nieuwe soorten zeer langzaam gaat. En dit is voorzeker het geval als de rassen gehouden worden voor wordende soorten, want mijne lijsten bewijzen dat het de regel is, dat, waar vele soorten van een geslacht zijn gevormd, de soorten van dat geslacht steeds een [ 67 ]getal van rassen, dat is van wordende soorten, vertoonen boven het gemiddelde getal. Niet alle groote geslachten echter veranderen sterk en vergrooten dus het getal hunner soorten; en niet alle kleine geslachten veranderen niet en nemen niet toe in grootte; zoo iets zou, indien het waar was, zeer veel tegen mijne leer bewijzen. Doch het is niet waar, want de geologie leert ons ten duidelijkste dat kleine geslachten in den loop der tijden zeer veel toegenomen hebben, en dat groote geslachten dikwijls hun toppunt bereikt hebben, afgenomen en verdwenen zijn. Alles wat wij wilden beweren bestaat hierin, dat waar vele soorten van een geslacht zijn ontstaan, daar worden ook nog tegenwoordig velen gevormd: wat te bewijzen was.

Er bestaan nog eenige andere betrekkingen tusschen de soorten van groote geslachten en hare rassen, welke onze opmerkzaamheid verdienen. Wij hebben gezien dat er geen onfeilbare maatstaf is om soorten en rassen van elkander te onderscheiden, en in die gevallen, waarin de overgangen tusschen twijfelachtige vormen niet gevonden geworden zijn, moeten de natuurkundigen, naar de mate van het verschil tusschen beide vormen, beslissen en oordeelen of beiden tot de waarde van soort verheven zullen worden. De hoegrootheid van het verschil is derhalve een zeer belangrijke maatstaf, of twee vormen den naam van soorten of van rassen zullen voeren. Nu heeft fries bij de planten en westwood bij de insekten opgemerkt, dat in groote geslachten het verschil tusschen de soorten somtijds uiterst gering is. Ik heb getracht dit door cijfers te bewijzen, en voor zoover mijne uitkomsten goed zijn, bevestigen zij dat. Ook heb ik eenige verstandige en bedrevene waarnemers geraadpleegd, en zij hebben die bewering toegestemd. De soorten van de grootere geslachten gelijken dus op rassen, meer dan die van kleinere geslachten zulks doen. En ook van een anderen kant beschouwd kan men zeggen dat in de grootere geslachten, waarin een grooter getal rassen dan het middengetal zijn, vele soorten op rassen gelijken, want zij verschillen minder dan gewoonlijk van elkander.

[ 68 ]Bovendien, de soorten van de groote geslachten zijn tot elkander verwant op de zelfde wijze als de rassen van eene soort tot elkander verwant zijn. Er is geen natuurkundige die beweren zal dat alle soorten van een geslacht evenveel van elkander verschillen; neen, zij kunnen gemeenlijk in ondergeslachten of afdeelingen of kleine groepen verdeeld worden. Fries heeft teregt opgemerkt dat kleine groepen van soorten gelijk satelliten rondom zekere andere soorten gerangschikt zijn. En wat zijn rassen anders dan groepen van vormen, ongelijk aan elkander verwant en gerangschikt rondom zekere andere vormen, dat is rondom hunne moedersoorten? Zekerlijk, er is een zeer belangrijk punt van verschil tusschen rassen en soorten, namelijk dat de som van het verschil tusschen de rassen, als men hen vergelijkt met elkander of met de moedersoorten, veel kleiner is dan die tusschen de soorten van het zelfde geslacht. Doch als wij de "uiteenspreiding der kenmerken" behandelen, zullen wij zien hoe dit te verklaren is, en hoe het geringe verschil tusschen de rassen medewerkt om het groote verschil tusschen de soorten des te grooter te doen worden.

En eindelijk: de rassen hebben een veel begrensder gebied dan de soorten. Dit is zoo eenvoudig dat het bijna geene vermelding verdient. Immers, als men een ras vond dat meer verspreid was dan de vooronderstelde soort waaruit het is voortgekomen, dan zou het eerste soort en de laatste ras geheeten moeten worden. Doch ook is het gebleken dat zulke soorten die zeer na verwant zijn aan andere soorten, en derhalve in zooverre op rassen gelijken, ook veelal een zeer beperkt gebied hebben.




Als slotsom van onze beschouwingen in dit hoofdstuk blijkt dus dat rassen het zelfde algemeene karakter hebben als soorten, want zij kunnen van de laatsten niet onderscheiden worden, dan tenzij, ten eerste, als men overgangvormen ontdekt en als die [ 69 ]schakels de kenmerken niet kunnen wijzigen, en ten tweede door zekere mate van onderscheid, want als twee vormen zeer weinig verschillen worden zij gewoonlijk als rassen beschouwd, niettegenstaande er geen tusschenvormen ontdekt zijn: het is desniettemin volkomen onbepaald hoe groot het onderscheid moet zijn om die twee vormen voor soorten te mogen houden. In geslachten die meer dan het middengetal soorten in zekere landstreek bezitten, hebben ook de soorten zelve meer dan het middengetal rassen. In groote geslachten zijn de soorten naauw, maar ongelijk met elkander verbonden, en zijn soms als satelliten rondom andere soorten gerangschikt. Soorten die zeer na aan andere soorten verwant zijn, hebben veelal een zeer begrensd gebied. In al deze opzigten hebben de soorten der groote geslachten eene in het oog vallende overeenkomst met rassen. Wij kunnen die overeenstemming zeer goed begrijpen, als de soorten eens rassen zijn geweest en daaruit zijn ontstaan; terwijl die overeenstemmingen volkomen onverklaarbaar zijn, indien de soorten onafhankelijk van elkander zijn geschapen.

Ook hebben wij gezien dat het de heerschende of meest bloeijende soort van een groot geslacht is, die gemiddeld het meest verandert; en rassen, zooals wij in 't vervolg zullen zien, trachten in nieuwe en onderscheidene soorten over te gaan. De grootere geslachten streven derhalve om grooter te worden, en in de geheele natuur streven die vormen des levens, welke de heerschenden zijn, steeds om al meer en meer heerschend te worden, door vele gewijzigde en heerschende afstammelingen voort te brengen. Maar op eene wijze die wij later zullen bespreken, hebben de grootere geslachten ook eene neiging om zich in kleinere geslachten te verbrokkelen. En derhalve worden alle vormen des levens in het geheele heelal verdeeld in groepen ondergeschikt aan andere groepen.