[ 26 ]
 


TWEEDE HOOFDSTUK

 

HET HANDSCHRIFT NAAR CORRESPONDENTIE MET EN DOOR DEN VADER DER AFSCHEIDING.



HET handschrift te kennen uit het archief De Cock heeft zijn bizondere waarde: ten eerste, om vast te stellen van wiens hand stukken zijn, belangrijk voor de historie, die toch geen handteekening dragen. 1) Ook staat vast dat hier en daar nog brieven schuilen van De Cock, waarop de bezitter weinig acht heeft geslagen. 2) Zij zijn met andere oude papieren 3) door erfenis in het bezit geraakt, weggeborgen, zonder dat het derde of vierde geslacht er ooit aan gedacht heeft dat anderen bizondere waarde aan het bezit daarvan zouden hechten. Het kan dat zulk een bezitter wel genegen is die oude brieven af te staan aan de bibliotheek van de Theologische School te Kampen.
Door dergelijke overwegingen geleid volgen in dit werk duidelijke afdrukken van brieven geschreven door of aan mannen van name, die in eenige betrekking hebben gestaan tot de vaderen der Scheiding. Zoo heeft dan bij mij niet de gedachte geleefd schriftkundigen gelegenheid te geven eenige gegevens voor de karakterteekening van de briefschrijvers te verzamelen. Wél is het van beteekenis voor de geschiedenis dat men zal kunnen uitmaken of dìt of weer een ander stuk, dat geen naam draagt, wel afkomstig is van den naam waarop het gesteld is geworden. Bovendien kunnen belangrijke gegevens verzameld worden door de vaststelling van het handschrift. Daartoe geef ik eenige concrete voorbeelden.
Er zijn in het archief De Cock een paar lijsten van boeken. Het is toch van belang te weten, welke boeken door De Cock gelezen werden. Uit het handschrift is vast te stellen dat De Cock zelf die lijsten geschreven heeft. De beteekenis daarvan springt in het oog als men constateert dat er ééne lijst van boeken is uit den eersten tijd dat hij predikant was, een andere lijst uit de dagen toen de Afscheiding reeds een feit was.

[ 27 ]Hoe preekte De Cock? Schreef hij zijn preeken uit of gebruikte hij een schets? Er is in het genoemde archief een schets over den eersten Zondag. Weet men nu stellig op te maken uit het handschrift dat De Cock die schets geschreven heeft, dan kan men eenige gegevens van geen geringe waarde aan dit stukje ontleenen.
Maar daar is nog veel meer! De bron hierdoor aangeboord vloeit sterk, steeds rijkelijker. Daar ligt voor mij een brief geschreven uit Nijkerk op de Veluwe, 8 Mei 1834, geteekend: uw liefh. Vriend en Broeder in ’t geloof C. C. Callenbach; de brief is geadresseerd aan Mejufvrouw de Cock, Huisvrouw van den Weleerw. Zeer Gel. Heer H. de Cock, Geref. Leeraar te Ulrum bij Groningen. Evenwel de eerste drie-en-twintig regels zijn niet geschreven met de hand van Nijkerk’s bekenden predikant Callenbach; ook zijn ze niet onderteekend; toch zonder eenigen twijfel geschreven door De Cock; moge dit al blijken uit den aanhef, het schrift laat daaromtrent evenmin twijfel toe. Bij inzage van den brief zoudt ge zeggen: het opschrift alleen sluit toch reeds allen twijfel uit omtrent den brief: Hartelijk geliefde echtgenoote en kinderen en Gemeente zoo van Ulrum als elders! Ieder die de geschiedenis der Afscheiding navorscht zal blijde zijn van de hand van De Cock dit opschrift te lezen; dat als elders houdt een kostbaar gegeven in voor De Cock’s beschouwing, nog vóór de daad op 14 October van datzelfde jaar, omtrent zijn gemeente en zijn werk voor haar!
Toch moet ik hier nog iets bijvoegen. Uit de gevangenis ontslagen, ging De Cock dra op reis, gemeenten werden gesticht enz. enz.; in haast schreef hij brieven aan zijn vrouw „mejufvrouw de Cock”. Sommigen dier brieven zijn door hemzelf geschreven, maar eenige zijn niet van zijn hand, maar door anderen geschreven; zoo toen hij te Kampen werd opgepakt, des nachts gewekt in zijn cachot en toen om drie uur naar Zwolle getransporteerd om voor den rechter te verschijnen. Anderen schreven dat aan zijne vrouw alsof het door hem geschreven was. Zoo ook uit den Haag: een brief geadresseerd aan zijne vrouw als door hem geschreven, echter niet met zijn hand, maar met die van J. van Golverdinge Sr. Dit kleine trekje uitgewezen door het handschrift zegt, hoe bezet zijn tijd was op deze reize.
Verder zegt mij het handschrift van vele stukken, dat hoewel ze niet uit zijn naam zijn geschreven, De Cock de opsteller en schrijver daarvan is of ook dat hij degene is, die daarin correcties heeft aangebracht. Dit geldt van méér dan een Acte van Afscheiding gezonden aan de betrokken autoriteiten. De werkkracht door hem ontwikkeld tusschen zijn dertiger en veertiger jaren ís meer dan gewoon. Zoo zijn dan ook de krachten van dezen reformator als verteerd. Toen hij zijn werk had verricht en zijn gestel was gesloopt nam de Heere ook dezen kloeken man, door den [ 28 ]Hervormden predikant uit Overschie in deze jaren genoemd een leeuw Gods, een vurigen held, reeds zoo jong weg.
Voeg bij hetgeen ik reeds mededeelde, dat er onder zijn papieren vele uittreksels uit boeken zich bevinden, lijstjes van catechisanten, aanteekeningen „ter gedagtenis aan het voorledene en voorgevallene”, een dagboek uit den tijd van zijn gevangenis, de opteekening van de kosten van zijn consumptie gedurende die gevangenschap, waarop nog al eens een bittere borrel voorkomt, ook een fleschje bitter staat genoteerd en meer dergelijke bizonderheden, en ge hebt het ééne trekje na het andere zoo noodig tot het schetsen van den tijd waarin de Afscheiding viel, van de gewoonten dier dagen, ter teekening van de personen, die in haar zulk een groot aandeel hadden.
De vele papieren doorloopende vindt men een bizonder groot aantal adressen en smeekschriften aan den Koning. Niet alle van De Cock’s hand en toch door hem opgesteld en op zijn naam. De bizonder fraaie hand waarmede enkele stukken geschreven zijn wijst op een helper. Om dien uit te vinden kan dezelfde verzameling van paperassen ons dienen en zoo wijst een stuk van den bekenden onderwijzer D. van der Werp op de hand waardoor meer dan één stuk van De Cock is geschreven. Mocht iemand meenen dat het gissen hier wel eens zou kunnen missen, dan sluit hier het handschrift van De Cock allen twijfel buiten, doch nog stelliger de korte inhoud met zijn hand in margine geschreven van een adres, ruim twintig folio bladzijden beslaande, aan de Hoogeerwaarde Heeren van de synode gericht. Op den rand dan is door hem aangeteekend: N.B. Deze memorie was door mij eigenhandig afgeschreven maar de nu volgende wel door mij opgesteld maar niet eigenhandig geschreven, hetwelk mij als een noodzakelijk vereischte 2 dagen voor de afzending herinnerd werd, schoon ik het niet zien kan uit onze wetten, weshalven die tevens door mij verzonden en ook door het Synode aangenomen is4)
Copieën van stukken aan den praetor van den ring Leens, aan het classikaal kerkbestuur, aan het provinciaal kerkbestuur, zonder naamteekening, blijken naar het schrift door De Cock te zijn geschreven.
Mede is het noodig, dat De Cock’s handschrift onder de loupe genomen wordt, gezien dat van zijn oudsten zoon, den lateren prof. Helenius de Cock, zeer nauw op dat van den vader gelijkt en een brief waarvan de inhoud van veel beteekenis is voor de karakterschetsing van het leven van prof. H. de Cock, geschreven is in het jaar ’40 aan den vader, dus toen de vader nog leefde. Deze brief mag niet worden toegeschreven aan den vader, en toch teekent zijn inhoud beiden, den vader en den zoon.
Opmerkelijk dat het „schrift” van den kleinzoon, dr Hendrik de Cock, weer zooveel overeenkomst heeft met dat van den vader en den grootvader.
Op officieele stukken door hem ontvangen, bijv. dat van de Synodale [ 29 ]uitspraak in de zaak van Hendrik de Cock zijn in margine aanteekeningen gemaakt, waarvan een paar wel bizonder belangrijk zijn. Dat deze aanteekeningen van De Cock zijn, verhoogt daarvan ten zeerste de waarde. Een paar woordjes uit deze aanteekeningen zeggen bladzijden vol.
Aan den voet, onder het mooie schrift van deze missive, dat zoo schril afsteekt bij den inhoud daarvan, schrijft De Cock: „Ds Engels is het oude te oud en het nieuwe te nieuw en hij heeft een middelweg uitgevonden die mij niet past.”
Deze aanteekening werd gemaakt stellig nog vòòr 14 Oct. ’34. De Cock dacht nog niet aan Scheiding! Ze bevestigt de historie! De Cock kende en telde liever de getrouwen waarop hij eenigszins zijn verwachting bouwde. Ds Engels had zich geuit! De Cock zeide: de middelweg, die past mij niet! Aan de keerzijde heeft hij een aanteekening gemaakt van iets door hem overgeschreven. Hij is het daarmede niet eens. Het is de raad van den middenweg!
De namen der straks te noemen Friesche predikanten zullen later gerekend worden tot die van het „Friesche Reveil”. Ook dan zal weer klaar blijken dat Rèveil en Afscheiding een tweelingstroom vormen, ontsprongen op verschillend terrein en uit onderscheiden bodem. 5) Slechts één der genoemden zal zich later voegen bij de Afscheiding. Hij zal na den vroegen dood van De Cock zijn plaats voor de „opleiding” te Groningen innemen. Deze is de hier genoteerde De Haan van Exmorra.
Mede voor de geschiedenis der eerste jaren, van den crisistijd der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde kerk is het van belang het handschrift van De Cock goed te kunnen onderscheiden. Straks zal hij op de synodes punten opteekenen opdat niet aan zijn gedachten ontschiete waarop zijn aandacht bij de discussie is gevallen. Ze zijn soms geschreven met potlood. Doch het zijn trekjes noodig er op te zien tot de vorming van het juiste beeld.
Er is strijd in de kerk van Meppel; bezwaarde broeders doen in een slecht geschreven stuk daarvan een breed relaas. Op den rand zijn korte eigenhandige aanteekeningen in het „schrift” van De Cock. Dan kan men zien dat De Cock geen idealist was, geen vervoerde of dweeper waarvoor men hem maar al te graag sleet, doch een man met een praktischen blik, met levenswijsheid en.... hoe durf ik het te schrijven — een gematigd man! Die de middelmatige dingen wist te onderscheiden van de principieele zaken. Er behoorde veel stuurmanswijsheid toe om in de eerste jaren na de Scheiding het scheepke buiten de branding te houden of ook daar behouden uit te sturen. 6)
Uit nog één belangrijke aanteekening op den rand leid ik af, dat dit stuk op zijn tafel lag, dat hij iets van ds Engels las, misschien wel diens Ontboezeming, en opdat een inschietende gedachte niet verloren zoude [ 30 ]gaan, door hem die werd opgeteekend op een stuk dat het eerste bij de hand was. Tot dit besluit moet wel komen die leest wat op de keerzijde staat. Nog eerder komt men tot deze gedachte bij het verrassende hier aanteekeningen te vinden uit de besluiten der nationale synodes van het convent van Wezel 1568, tot de synode van Breda 1730 art. 4. Wist men dat al niet reeds uit zijn geschriften, dan wijst deze aanteekening wel uit, dat de predikant van Ulrum werkelijk niet een vreemdeling was in het gereformeerd kerkrecht.
De juistheid van een opmerking van dr G. A. Wumkes: „De vader der Afscheiding” voelt aansluiting aan het tijdperk der Reformatie „in eigen gewest” blijkt ook uit zulke kleine trekjes, doch dan mag men zelfs dat „in eigen gewest” gerust weglaten. De Cock was niet van bekrompen aanleg! En dat in geen enkel opzicht!
Dit moge nog blijken uit een derde aanteekening op dít papier, weer van geheel andere beteekenis, wat mij zoozeer bevestigt in de veronderstelling dat hij deze aanteekeningen maakte op het eerste het beste stuk papier voor hem; daartoe toch kon dezen man het deftig stuk dat zoo’n onwaardige „synodale uitspraak in zijn zaak” inhield niet te goed zijn. Hij geeft in deze derde randteekening een lijstje van eenige Friesche predikanten. Het is te belangrijk voor de kennis van het „kerkelijk Friesland” dier dagen, dan dat het onverschillig zou zijn wie het geschreven heeft. Het handschrift wijst, allen twijfel buitengesloten, Ulrums predikant, in het deftige stuk een vooroordeelde genoemd, als de aanteekenaar aan. Ik lees de namen Van Velde, van Hallum; Mangel, van Hantum en Hantumhuizen; Fokkens, van Sneek; Bekking, van Heeg; Van Loon, van Welsrijp; Koopmans, van Rinsumageest; Van Berkum, van Garijp; Buning, Oostmeer; de Brune, Balk; Hogerzeil, Lutjewoude; De Haan, van Exmorra; Jan Lammers. 7) Het lijkt mij als ik de „kladjes” met inkt of potlood door hem geschreven nauwkeurig bekijk en herken als aanteekeningen van zijn hand, dat er onder zijn, gemaakt terwijl hij door zijn rechters werd ondervraagd en beschuldigd.
Is mij alzoo bij het doorloopen van de honderden van stukken uit het familiearchief gebleken, hoezeer het er op aankomt het handschrift van De Cock, en dit geldt eveneens van zijn mede- als van zijn tegenstanders, te kennen in zijn bijzondere kenmerken; is deze kennis van geen gering belang te achten voor het gebruik van het bekende archief; zij moge mede dienen ter voorkoming van het door onachtzaamheid teloor gaan van belangrijke documenten hier en elders in particulier bezit bewaard en ook hiertoe, dat, wat ook in publieke bibliotheken nog in hoeken verscholen zit niet voor altijd onttrokken blijve aan de geschiedvorsching. Ds de Cock toch heeft een buitengewone omvangrijke briefwisseling gevoerd. Hij kende de kerkelijke kaart zoo goed, juist wijl hij de kerk zoo liefhad. [ 31 ]Hij zag scherp en had fijne voelhorens, vooral na de groote verandering in Uirum in hem plaats gegrepen. Toen had hij lief! En de liefde heeft tot eigenschap zich uit te spreken, gemeenschap te zoeken. Zoo geschiedde het dat hij verlangde, den edelen graaf van Zuylen van Nijevelt te bezoeken; daartoe zocht hij in den Haag graaf Dirk van Hogendorp op; wilde Capadose spreken. Men stelle zich De Cock toch niet voor als een lomperd; men meene toch niet dat „die Groninger kleiboeren juist bij zoo’n man pasten.” De Cock stamde uit een oud geslacht; was verwant aan de meest geziene families uit Groningerland. Men leze een later hoofdstuk over het geslacht De Cock. Hij wist om te gaan met de eenvoudigen. Hij behoefde niet schroomvallig te zijn als hij den klopper aan de poort van den huize Menkema te Uithuizen opnam. In het archief De Cock zijn brieven van de meest hooggeplaatsten uit den lande en van de allereenvoudigsten, doch die niet minder rijk waren in geestelijk bezit dan de eersten. En met Van Lodensteyn had hij beiden lief, als het lieve volk van God.

Ik laat volgen afdrukken van stukken uit brieven met de handteekening, om dichter en nader gebracht te worden tot velen van hen die ons lief zijn geworden om hun betrekking tot de mannen der Afscheiding en het door hen verrichte werk Gods.
Evenwel er ligt voor den historieschrijver als voor den beminnaar der geschiedenis een eigenaardige bekoring in het handschrift te kennen van die mannen, die mede naar Gods voorzienig bestel, zijn gebruikt om de geschiedenis te maken. Zoo zullen dan ook hier een plaats vinden gedeelten van officieele stukken met handteekening van de tegenstanders, van de beweging in drie- en vierendertig en daarna. Ik meen ook een plaats te moeten inruimen voor haar wier naam in zoovele stukken staat aan het hoofd: van Frouwe Venema, de vrouw die van zoo ontzaglijk groote beteekenis is geweest voor Hendrik de Cock, met wien zij zoo jong reeds was verloofd en daarna gehuwd. Haast zou ik willen zeggen: De Cock is geworden wat zijn vrouw naar Gods goedheid van hem heeft gemaakt. Doch daarover later meer. Hier wil ik rechtvaardigen waarom ook haar handschrift, dat niet duidelijk was, doch wel kenmerkend is, hier een plaats vindt.
Met ontroering heb ik getuurd op wat, zonder handteekening, nu het eerste volgt: de nieuwjaarswensch voor vrouw en kinderen, uit de gevangenis te Groningen, bij den aanvang van het jaar achttien honderd vijf en dertig. Een „oud vod” doch met de waarde van een antiek schilderij. Lees den inhoud! Merk dat 7o en 8o hetzelfde inhouden. Dat wijst op onrust! Ja, daar in de gevangenis is hij wel eens onrustig geweest! Hij is, naar wat spreekt uit een paar regeltjes, vaak bestreden. Geen [ 32 ]wonder! Zijn betrekkelijk jonge vrouw overgelaten aan den moedwil van soldaten onder een luitenant die teruggeroepen moest worden, als gevolg van zijn onbehoorlijk gedrag. Hoe moet het den gevangene te moede zijn geweest! Hij heeft zijn gedachten er niet bij! Tweemaal schrijft hij: „Het slotje heb ik hier nog.” Men leze deze weinige letteren en vrage zich af, hoe een vrijzinnig hoogleeraar te Groningen den moed heeft om in een leerboek van de geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk, tot op onzen dag te laten staan: „Intusschen werd hij wegens de ongeregeldheden in de kerk bij vonnis van de rechtbank tot een zware geldboete en drie maanden hechtenis veroordeeld. Hij onderging die straf te Groningen, zijn hart ophalende aan psalmgezang.”
Hier staat gedrukt wat niet tot eene schande is van ds Hendrik de Cock van Ulrum, doch wel van dr J. Lindeboom, hoogleeraar te Groningen. De bezorgers van prof. dr J. Reitsma’s Geschiedenis hebben deze woorden laten staan, uittartend de zonen en dochteren der Scheiding! Wij zullen antwoorden op dezen vrijzinnigen spot, al zal de spotter deze bestraffing niet willen hooren; we zullen blijven antwoorden ook al weten we dat de spotter niet liefheeft dien, die hem bestraft; wij zullen niet zwijgen al staat er ook: „Wijs een spotter niet terecht, opdat hij u niet hate, doe het den wijze, en hij zal u liefhebben.” We willen het dáárom doen, omdat wij wenschen dat deze spotter in dit opzicht wijs zal worden en deze smaadheid van zich wegdoe 8)
Het antwoord op dezen spot volge hier: de nieuwjaarswensch van den gevangene en daarnaast de laatste brief uit deze gevangenschap geschreven.
Daartusschen liggen vele brieven waaruit den in leven kerkelijken hoogleeraar van Groningen had kunnen blijken waaraan deze gesmade zijn vaak bloedend hart ophaalde. Hij heeft gebeden, gezongen, gestudeerd, en veel gecorrespondeerd!

 

[ plaat 3, recto ]
 

NIEUWJAARSWENSCH UIT DE GEVANGENIS.
(Zie pag. 32)

 
[ plaat 3, verso ]
 

LAATSTE BRIEF DOOR DE COCK UIT DE GEVANGENIS GESCHREVEN.
(Zie pag. 32)

 
[ 33 ]
 


 

AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK II.

1) In het archief De Cock zijn heel veel stukken, die geen handteekening voeren, terwijl het toch van het hoogste belang is den opsteller, schrijver of overschrijver daarvan te kennen. Eén voorbeeld naast andere in den tekst genoemd: prof. Helenius de Cock deelt mede dat één van de memories door De Cock aan de Synode gezonden door een vriend was opgesteld. Hij, noch iemand na hem, noemt den naam van dien vriend. Het oorspronkelijk stuk berust in het archief. Uit vergelijking met andere stukken is voor mij zeker dat dit stuk is opgesteld en geschreven door graaf Dirk van Hogendorp. Uit het vervolg dezer geschiedenis, in het eerste en tweede deel, zal blijken, dat er parallelle voorbeelden van dit ééne zijn te geven.
2) Is het niet heel goed mogelijk dat er nog overig zijn van de honderden van brieven door De Cock geschreven? Waar zijn ze b.v. die hij schreef aan baron P. C. van Zuylen van Nijevelt, aan Scholte, Capadose, freule Verschuur; aan de zeer vele vrienden uit de kleine luyden, die ze wellicht haast als relieken hebben bewaard?
3) Men leze door welk „toeval”, erkend als geschied onder de leiding van Gods bizondere voorzienigheid, de oorspronkelijke Acte van Afscheiding is gevonden.
4) Dit staat op het stuk geschreven door graaf D. van Hogendorp.
5) Volkomen accoord ga ik met Van der Does’ opmerking: het réveil heeft dan ook maar zijdelings invloed uitgeoefend op het ontstaan der Afscheiding, a. w. bl. 270. Verwarrend heeft gewerkt een dissertatie als van dr L. Wagenaar: Réveil en Afscheiding. Juist is gezien door Van der Does dat hij in zijn: Afscheiding, geen enkel hoofdstuk aan het Réveil heeft gewijd.
6) Men denke aan de Crisis der jeugd, van prof. dr H. Bouwman en aan het hoofdstuk Het Dieptepunt, bij Van der Does, a.w. hoofdstuk 24. Rulimann, hoofdstuk XVII.
7) Zie vervolg; Van Velde, is zeker E. van der Velde; de standplaats van Jan Lammerts wordt niet nader aangewezen. Men vergelijke voor de namen van deze mannen dr Wumkes a.w. Ook nog: Hendrik de Cock, bl. 276, noot.
8) Daar ik bij het afdrukken den vierden druk, thans van dit Handboek verschenen, niet kon raadplegen, weet ik nu niet of deze geïncrimineerde woorden zijn blijven staan. Ik kom hier in het tweede deel op terug.