De Stijl/Jaargang 1/Nummer 1/De nieuwe beelding in de schilderkunst

De Stijl, Jrg. 1, Nr. 1
(oktober 1917)

‘De nieuwe beelding in de schilderkunst. 1. Inleiding’, door Piet Mondriaan.

[ 2 ]DE NIEUWE BEELDING IN DE SCHILDERKUNST

DOOR PIET MONDRIAAN. 1. INLEIDING. [1]

Het leven van den huidigen, gecultiveerden mensch keert zich langzamerhand van het natuurlijke af: het wordt al meer en meer abstract leven.
Waar het natuurlijke (uiterlijke) meer en meer „automatisch” wordt, zien we de levensaandacht zich meer en meer op het innerlijke vestigen. Het leven van den werkelijk modernen mensch is noch op het materieele òm het materieele gericht, noch domineerend gevoelsleven, maar treedt als meer zelfstandig leven van den zich bewustwordenden menschelijken geest op.
De moderne mensch — tòch een eenheid van lichaam, ziel en geest — toont een veranderd bewustzijn: alle levensuitingen nemen een andere verschijning aan, en wel een meer bepaald abstracte.
Zoo ook de kunst: als product van een andere dualiteit in den mensch gaat zij zich uiten: als product van een gecultiveerd uiterlijk en een verdiept, meer bewust innerlijk — als zuivere beelding van den menschelijken geest, komt zij tot uitdrukking in een zuiver æsthetisch beeldende, in een abstracte verschijning.

De werkelijk kunstenaar voelt de abstractie der schoonheidsontroering bewust: hij erkent bewust, dat de schoonheidsontroering cosmisch, universeel is. Deze bewuste erkenning heeft abstracte beelding ten gevolge — bepaalt hem tot dàtgene, wat uitsluitend universeel is.
De nieuwe beelding kan dus niet verschijnen in (natuurlijke) concrete voorstelling, welke — ook zelfs bij universeele ziening — steeds min of meer op het individueele wijst, althans het universeele in zich verbergt.
Zij kan niet gehuld zijn in dàtgene wat het individueele karateriseert: den natuurlijken vorm [ 3 ]en kleur, maar zij moet tot uitdrukking komen in de abstractie van den vorm en kleur — in de rechte lijn en in de tot bepaaldheid gestelde primaire kleur.
Deze universeele beeldingsmiddelen zijn in de moderne schilderkunst langs den weg van consequent doorgevoerd vorm- en kleurabstrabeeren gevonden: toèn zij gevonden waren, trad, als van zelf, exacte beelding van enkel verhouding naar voren, en daarmede het essentieele van alle beeldende schoonheidsontroering.

De nieuwe beelding is dus aesthetisch in bepaaldheid gebeelde verhouding.
Zij wordt in de schilderkunst door den kunstenaar van heden als consequentie van alle voorgaande beelding opgebouwd — juist in de schilderkunst omdat deze het minst gebonden is.
Het geheele, zich verdiepende moderne leven kan zich zuiver in het schilderij afspiegelen. In het schilderij, in de picturale, niet in de decoratieve schilderkunst, verinnerlijkte zich zoowel natuurlijke beelding als natuurlijke beeldingsmiddelen tot abstracte. De decoratieve schilderkunst kwam slechts tot veralgemeening van natuurlijken vorm en kleur.
Zoo kwam het gevoel voor æsthetishe verhoudingsbeelding tot klaarheid in en door de picturale schilderkunst.
Aan deze schilderkunst, welke de (bestaande) decoratieve kunst in zich opneemt, of, beter gezegd, de „ware” decoratieve kunst wordt, blijft de vrije beelding van enkel verhouding wellicht beperkt, want, hoewel het wezen van alle kunst een is, en het gevoel voor æsthetische verhoudingsbeelding al meer en meer in alle kunsten zich in bepaaldheid tracht uit te spreken, kan niet elke kunst de verhouding in bepaaldheid even consequent uitbeelden.
Waar de inhoud aller kunst éenzelfde is, zijn de mogelijkheden van uitbeelding in elke kunst verschillend. Die mogelijkheden moeten door elke kunst op eigen terrein gevonden worden en zullen gebonden blijven aan dat terrein.
Elke kunst heeft haar eigen uitdrukkingsmiddel: de verwerking van het beeldingsmiddel zal dus door elke kunst voor en door zich zelf moeten gevonden worden en zal gebonden blijven aan eigen grenzen.
Daarom moeten de mogelijkheden van een bepaalde kunst niet beoordeeld worden van uit de mogelijkheden eener andere kunst, maar op zich zelve en slechts tegenover de desbetreffende kunst.
Elke kunst heeft zijn eigen accent. zijn bizondere uitdrukking: hierdoor is het bestaan der verschillende kunsten gerechtvaardigd. Het accent der schilderkunst nu, kunnen we definieeren als de meest consequente uitbeelding van enkel verhouding. Want het is het bizondere voorrecht van de schilderkunst, dat zij verhouding vrij kan beelden: d. w. z., dat haar beeldingsmiddelen (door consequent doorgevoerde verwerking) toestaan, dat het uiterste eene en het uiterste andere gebeeld wordt als enkel verhouding door stand, zonder vorm of zelfs schijn van vorm (zooals in de bouwkunst) door geslotenheid aan te nemen.
In de schilderkunst kan de dualiteit der verhouding los van elkander geplaatst worden, hetgeen [ 4 ]in de bouwkunst of beeldhouwkunst onmogelijk is. Hierdoor kan de schilderkunst het zuiverst „beeldend” zijn.
De vrije plaatsing van het beeldingsmiddel is het bizondere voorrecht der schilderkunst; de zusterkunsten, de beeldhouwkunst en de bouwkunst, zijn daarin minder vrij. De overige kunsten zijn zelfs minder vrij in de verwerking van het beeldingsmiddel: — de muziek is steeds gebonden aan het geluid, hoe het ook als „toon” moge verstrakt worden, de toneelspeelkunst heeft zijn natuurlijken vorm en ook het geluid, zelfs het woord van noode — de woordkunst, ten slotte, uit zich door het woord, dat sterk het individueele naar voren brengt.

De schilderkunst is tot consequente verstrakking, verinnerlijking, van de beeldingsmiddelen in staat, zonder het gebied van de beeldingsmiddelen te overschrijden. De nieuwe beelding in de schilderkunst blijft zuiver schilderkunst: het beeldingsmiddel blijft vorm en kleur — in de meeste verinnerlijking; de rechte lijn en vlakke kleur blijven zuiver schilderkunstige beeldingsmiddelen.

Ondanks alle verschil in uitdrukking, wordt, bij gevorderde cultuur van den geest, alle kunst, hoe dan ook, meer en meer beelding in bepaaldheid van evenwichtige verhouding: evenwichtige verhouding toch, beeldt het zuiverst het universeele, de harmonie, de eenheid, eigen aan den geest.
Evenwichtige verhouding is dàtgene, waardoor de eenheid, de harmonie, het universeele, zich beeldend uit in de onderscheidenheid, in de veelheid, in het indiviueele, — in het natuurlijke. Indien we ons op evenwichtige verhouding concentreeren, kunnen we dus in het natuurlijke eenheid zien. Evenwel komt in het natuurlijke de manifestatie der eenheid slechts gesluierd naar voren. Hoewel zij in het natuurlijke niet tot exacte uitdrukking komt, kan toch alle verschijning tot die manifestatie gereduceerd worden. De exacte uitdrukking der eenheid kàn dus gebeeld worden, zij mòet gebeeld worden, daar zij in de zichtbare werkelijkheid niet aanschouwelijk is.

Beeldt evenwichtige verhouding zich in het natuurlijke door stand, afmeting en waarde van natuurlijken vorm en kleur, „abstract” beeldt zij zich door stand, afmeting en waarde van rechte lijn en rechthoekig (kleur)vlak.
In het natuurlijke kunnen we waarnemen dat alle verhouding beheerscht wordt door een oerverhouding: die van het uiterste eene en het uiterste andere.
De abstracte beelding van verhouding nu, beeldt deze oerverhouding in bepaaldheid door tweeheid van stand, welke rechthoekig op elkander is. Deze verhouding van stand is de meest evenwichtige, omdat daarin de verhouding van het uiterste eene en het uiterste andere in volkomen harmonie uitgedrukt is en alle andere verhoudingen inhoudt.
Zien we deze twee uitersten als manifestatie van het innerlijke en het uiterlijke, zoo vinden we in de nieuwe beelding de band van geest en leven niet verbroken — zoo zien we de nieuwe beelding niet als de ontkenning van het volle leven: dan zien we haar als de verzoening van de dualiteit van stof en geest.

[ 5 ]Kunnen we door aanschouwing tot de erkenning komen, dat het bestaan van alle dingen voor ons aesthetisch bepaald wordt door evenwichtige verhouding, het begrip van deze manifestatie der eenheid is reeds in kiem in ons bewustzijn aanwezig, daar dit een verbizondering is van het universeel bewustzijn, dat eenheid is.
Groeit het bewustzijn in den mensch van vaagheid tot bepaaldheid, zoo zal ook het begrip van eenheid meer en meer in den mensch tot bepaaldheid komen. Het gevorderd, het tot bepaaldheid gekomen tijdsbewustzijn (d. i. het bewustzijn, waartoe de tijd gekomen is — de tijdgeest) zal zich noodwendig in bepaaldheid moeten uitdrukken. Zoo ook de kunst: zij zal in bepaaldheid moeten beelden.

Wordt de eenheid „in bepaaldheid” gezien, wordt de aandacht alléén op het universeele gericht, dan zal de afzonderlijkheid, het individueele, in de beelding verdwijnen — zooals de schilderkunst getoond heeft. Als het individueele niet meer in den weg staat, kan het universeele zich zuiver beelden. Dan eerst kan het universeel bewustzijn (intuïtie) — de oorsprong aller kunst — zich rechtstreeks uiten; een zuiverder kunstuiting ontstaat.
Deze ontstaat echter niet vóór den tijd. Het tijdsbewustzijn bepaalt de kunstuiting: de kunstuiting weerspiegelt het tijdsbewustzijn. Alleen de kunstuiting is thans werkelijk levend, welke het huidig — het komend — tijdsbewustzijn tot uitdrukking brengt.
Zien we — in tijd — het bewustzijn in den mensch groeiende tot bepaaldheid, zien we het — in tijd — zich ontwikkelende van het individueele tot het universeele, dan is het ons logisch dat de nieuwe beelding nooit weder tot vorm — of natuurlijke kleur zal kunnen terugkeren. Dan is het ons logisch, dat de consequente groei en ontwikkeling der abstracte beelding zich moet voortzetten, tot zij culmineert.
Eenzijdige ontwikkeling, gemis aan schoonheidscultuur of ook traditie moge haar tijdelijk tegenhouden — een abstracte, een inderdaad nieuwe beelding is den nieuwen mensch noodzakelijk.

Eerst als de nieuwe tijdgeest in meerdere algemeenheid verschijnt, zal de nieuwe beelding meer algemeene behoefte worden: dàn eerst zijn alle factoren aanwezig om haar te doen culmineeren.
Evenwel — de behoefte aan een nieuwe beelding bestaat, want we zien haar door den kunstenaar van heden tot stand komen: het principieele van de nieuwe beelding der toekomst is reeds daàr.
In het principieele van elke beelding, de karakteristiek van elke kunstuiting, gelegen in de verwerking van de beeldingsmiddelen — we zien dit principieele in de tot nieuwe verwerkte beeldingsmiddelen der nieuwe beelding duidelijk uitgesproken. De nieuwe beeldingsmiddelen getuigen van een nieuwe ziening. Is het doel aller kunst verhoudingsbeelding, de meer bewuste ziening brengt dit doel eerst thans tot klare uitdrukking — juist door de beeldingsmiddelen.
Als in de juiste verwerking van de beeldingsmiddelen en de toepassing daarvan, de compositie, de eenig zuiver beeldende uitdrukking van kunst gelegen is, moeten de beeldingsmiddlen volkomen in overeenstemming zijn met hetgeen zij te beelden hebben. Moeten zij rechtstreeks uitdrukking van het universeele zijn, zoo zullen zij niet anders dan universeel, d. i. abstract kunnen wezen.

[ 6 ]De compositie laat den kunstenaar de grootst mogelijke vrijheid tot subjectiveering — zoolang en voor zooverre dit noodig is. Het rythme van kleur- en maatverhoudingen (in bepaalde proportie en evenwicht) doet het volstrekte in de betrekkelijkheid van tijd en ruimte verschijnen.
Zoo is de nieuwe beelding dualistisch door de compositie. Door (de) exacte beelding der kosmische verhouding is zij rechtstreeks uitdrukking van het universele — door het rythme, door de materieele werkelijkheid der uitbeelding is zij uiting van het subjectieve, van het individueele.
Hierdoor ontvouwt zij ons een wereld van universeele schoonheid zonder het „algemeen menschelijke” prijs te geven.

(Wordt voortgezet). 


  1. Deze inleiding wil zijn een résumé van een aantal artikelen, waarin de verschillende, hier slechts aangeduide begrippen, nader zullen worden verklaard.

Overige vindplaatsen bewerken

  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 4-8.