De Stijl/Jaargang 4/Nummer 9/De "Bruiteurs futuristes italiens" en "het" nieuwe in de muziek

‘De „Bruiteurs futuristes italiens“ en „het“ nieuwe in de muziek (vervolg)’ door P. Mondrian
Afkomstig uit De Stijl, jrg. 4, nr. 9 (september 1921), p. 130-136. Publiek domein.

[ 130 ]P. MONDRIAN

DE „BRUITEURS FUTURISTES ITA­LIENS“ EN „HET“ NIEUWE IN DE MUZIEK (vervolg)

„Het“ nieuwe onstaat uit een geheel ander schoonheids begrip dan dat waaruit het oude onstond. Het begrip van schoonheid en kunst is betrekkelijk. Wat voor den mensch van voorheen kunst en schoonheid was is het voor den nieuwen, komenden mensch niet meer. De begrippen veranderen, naarmate de mensch verandert. De menschen veranderen echter nog al ongelijk ... anders zou het maken, ten gehore brengen van en het luisteren naar oude muziek niet te verklaren zijn. De ongelijkheid der massa maakt een algemeenen stijl vrij wel onmogelijk en billijkt het oude naast het nieuwe.
Van uit „het“ nieuwe is de natuur, de realiteit, die niet veranderd is, anders geworden. Ook is er een andere realiteit tegenover gekomen. Een minder natuurlijke realiteit. Zichtbaar en hoorbaar. Het pittoresque is in deze vervangen door het meer mathematische, het gezang der vogels door het geluid der machine. Luigi Russolo zegt: „dans l’atmosphère retentissante des grandes villes aussi bien que dans les campagnes autrefois silencieuses, la machine crée aujourd’hui un si grand nombre de bruits variés que le son pur, par sa patitesse et sa monotonie ne suscite plus aucune émotion“.
De mensch heeft de natuur en de natuur heeft den mensch „omgewerkt“, min of meer. De veranderde mensch uit zich in een andere kunstuiting die een andere ziening van de natuur tot uitdrukking brengt.
Van af het delfstoffen-tot het dierenrijk treedt de natuur al minder abstract-beeldend op. Zoowel in hare verschijning als in de materie-zelf is een klimmende veruiterlijking op de merken. Zij wordt al minder volstrekt, al meer grillig, dierlijk. Daar tegenover ontgroeit het rijpende individu al meer het dierlijke. Zijn beelding ontgroeit het grillige. Want in het religieuse zoowel als in het profane, in kunst zoowel als [ 131 ]in het leven beeldt de mensch zijn wezen. Als domineerende natuurlijkheid, materie, dier, zocht hij de beeldende uitdrukking daarvan.
Kunst, hoewel zij haar steun vindt in het materieele, is au fond het materieele vijandig.
Zij is het vijandig naarmate het zich veruiterlijkt. De diepste kunst kleedt zich in de minst grillige verschijning: in muziek uit zij zich door middel van de minst dierlijke materie.

De massa evenwel erkent alleen het innerlijke in het meest uiterlijke: au fond slechts in het dierlijke. Zij waardeert kunst alleen in natuurlijke (au fond dierlijke) inkleeding. De massa wil van geen verinnerlijkte uiterlijkheid noch van veruiterlijkte innerlijkheid weten. En toch komt alleen door deze twee-eenheid het gerijpte individueele en het bewust geworden universeele tot beelding.
De massa beschouwt zich als „mensch“ „volgroeit“ te zijn. De kunst toont, dat het dierlijke nog in haar domineert. Het dierlijke vertoont zich niet primitief maar als verfijnde, verbloemde dierlijkheid. Terwijl de zuiverheid van het dier gemist wordt ontbreekt de zuiverheid van den (waren) „mensch“. Het kenmerkend menschelijke, de geest, is vertroebeld in het dierlijke. Zoo kunnen alle uitingen niet anders dan vertroebeld zijn. De intuitie tracht ook dan zich zuiver te uiten maar kan de vertroebeling niet geheel ontkomen. Want het werktuig der intuitie, de mensch, de kunstenaar, is onzuiver. Eerst de mensch volgroeid, als waarlijk mensch, komt boven het dierlijke uit en, ten slotte, tot zuivere uitdrukking, beelding, van zijn diepste wezen. Dan eerst wordt ook in de kunst verbloemde dierlijkheid te niet gedaan. Dan zal men zich in kunst niet meer van de beeldingsmiddelen van den ongerijpten mensch kunnen bedienen noch van het natuurlijk, dierlijk geluidsorgaan. Klank of geluid door niet-verdierlijkte materie voortgebracht zal hem schooner zijn dan dat door min of meer dierlijke materie. Het geluid eener [ 132 ]machine zal hem — als timbre — symphatieker zijn dan gezang van vogels of menschen. Een zelfde rythme zal hem door materie en wijze van geluidvoortbrengen min of meer individueel zijn: het rythme eener heimachine zal hem meer „innerlijk“ klinken dan een dergelijk rythme van zingend-gezegde kerkgebeden. Zoo zal hij van zelf tot het zoeken van geheel andere, van wezenlijk-nieuwe, instrumenten komen. Het is noodzakelijk omdat juist door de instrumenten aan de eischen van muziek-als-zuivere-kunst voldaan moet worden.
Zuivere kunst heft niet alleen het „rechtstreeks“ dierlijke, maar ook alle domineeren van het natuurlijke op. Ineenvloeieng en voortdurende, voort-„gaande“ herhaling stempelt tot natuurlijkheid. Gelijktijdige ineenvloeieng van toontrillingen zoowel als voortduring er van (toon-in-eenvloeiïng zooals we in de natuur waarnemen) ging de oude muziek tegen door het geluid te „ordenen“ en tot „bepaalde harmonie“ te brengen. Maar hierin is zij niet boven het natuurlijke uitgekomen. De toon waarborgt in de oude muziek geen voldoende vastheid en in toonschaal en compositie komt ineenvloeiïng en herhaling weer naar voren. De muziek zal door middel van nieuwe instrumenten een nieuwe ordening moeten aandurven, om tot meer universeele beelding te komen. Zonder andere techniek en andere instrumenten is deze beelding niet denkbaar. Mechanische uitvoering zal noodzakelijk blijken[1], want de menschelijke aanslag brengt steeds min of meer het individueele voort: zij verhindert volkomen vastheid van toon. Andere instrumenten zullen onvermijdelijk zijn wil men golving, ronding, ineenvloeiïng en daarmede het domineerend natuurlijke opheffen. Wil men toon tot in consequentie verstrakken, dan moeten de instrumenten 1o tonen geven zoodanig dat golflengte en trilling van een bepaalde toon constant blijven zoolang de toon [ 133 ]duurt, 2o zoo geconstrueerd zijn dat de toon plotseling afgebroken wordt. Dan zal de gewaarwording die ons als voortdurend vibreeren en natonen voorkomt ophouden ons golving, ronding te beelden.
Ook sommige „bruiteurs“ onderbreken eenigszins de klankvoortschrijding maar zij blijven in de „herhaling“. Velen zijn zelfs geconstrueerd op de wijze den oude instrumenten. Luigi Russolo zegt: „on peut avec mes bruiteurs exécuter des mélodies diatoniques et chromatiques dans tous les tons possibles de la gamme et dans tous les rythmes“. Zoo is het oude niet vernietigd: en dit wordt door „het“ nieuwe geëischt.
„Het“ nieuwe eischt elkander opheffende tegenstelling. Deze houdt vernietiging der herhaling in. De oude muziek beeldt echter tegenstelling-als-herhaling. De tegenstellingen doet zij terugkeeren als het gelijksoortige-op-andere-wijze. Ook tracht zij tegenstelling uit te drukken door „niet“ te beelden (de z. g. „rust“ der oude muziek). Deze „rust“ zal in „het“ nieuwe niet kunnen bestaan. Zij is de „leegte“ welke de hoorder aanstonds met zijn individualiteit vult. Ook door ’t gebruik van deze rust o. a. komt een Schönberg, ondanks het vele nieuwe dat hij in de muziek bracht, niet aan „het“ nieuwe toe (z. klavierstukken).
Het nieuwe eischt dat steedsgebeeld“ wordt, zonder de verslappingder tijd“ — in muziek, van deruimte“ in schilderkunst. Zoo alleen kan het „een“ door het „ander“ vernietigd worden, en daarmede het domineerend individueele.
Elkander opheffende tegenstelling heeft als principieele eisch het vormen van een elkander — opheffende tweeheid: evenwaardig (d. i. in dezelfde mate verstrakt) maar niet gelijksoortig. De nieuwe muziek kan deze tweeheid vinden in klank (toon) en geluid (niet-toon) — beide tot bepaaldheid gesteld.

Niet alleen het beeldingsmiddel, maar ook de compositie moet in „het“ nieuwe zoo ver mogelijk verinnerlijkt (zie boven) worden. Deze te verinnerlijken, [ 134 ]te vervolstrekken, houdt in haar evenwichtig te maken. Door de compositie moet de genoemde tweeheid in elkander opheffende veelheid (en niet in herhaling-op-de-wijze-der-natuur) tot beelding komen. Zonder symmetrie-op-de-wijze-der natuur te beelden, moet evenwichtigheid alles beheerschen. Dan is zij in staat, als evenwichtige-verhoudingbeelding het universeele, tot meer-zuivere uitdrukking te brengen. „Meer“ zuivere uitdrukking, want deze verhoudingsbeelding is aesthetisch ... dus betrekkelijk. Hoewel zij evemin als in schilderkunst doet ontroeren op de oude wijze, kan zij doen ontroeren. Juist zij alleen kan de diepste schoonheidsontroering bewerken.
Door het wezen hunner instrumenten, het vasthouden aan het oude gamma en aan de oude compositie kwamen de Italiaansche Futuristen dus niet aan „het“ nieuwe in de muziek toe. Zoo min als de „Jazzband“, ondanks veel er in van „het“ nieuwe is.
De Futuristen hebben op andere wijze gedaan wat ook de Jazzband doet. Ook de Jazzband gebruikt, bij de traditioneele, nieuwe instrumenten, al zijn ze ook minder gecompliceerd. Zij werken in samenspel van oud en nieuw: de Bruiteurs ook soms alleen door „nieuw“ op oude wijze. Toch heft de Jazzband de oude harmonie reeds meer op dan de Bruiteurs ... misschien omdat zij niet aan „kunstmaken“ behoeven te denken. Waar het voordeel van het mechanische haar ontbreekt heeft zij boven de Bruiteurs ook voor, dat sommige slaginstrumenten het plotseling ingrijpen der intuitie mogelijk maken. Zoo kan althans intuitief de „voortgang“ van klank afgebroken worden: zoo kan althans de uitdrukking al reeds universeeler worden zoolang er nog geen instrumenten zijn die voldoen aan alle eischen van „het“ nieuwe. De Jazzband heeft ook vóór, gesteund te worden door de moderne dans. In veel modern dansrythme (in de „shimmy“ b.v.) domineert het rechte. Hoe dan ook, de Jazzband laat men ongestoord haar gang gaan al noemt men haar „ongeciviliveerd“ maar, volgens de massa, hebben de Bruiteurs „de kunst“ aangerand. [ 135 ]
Is het te bevreemden dat de Italiaansche Futuristen niet tot de beelding in het rechte kwamen in de schilderkunst, evenzeer is het vreemd dat hun muziek niet tot consequente verstrakking kwam. Het rechte toch is de beeldende uitdrukking van het snelheidsprinciep dat juist Marinetti des tijds zoo terecht proclameerde. Het rechte beeldt in ruimte wat de grootste snelheid in tijd beeldt. Snelheid heft den druk van tijd en ruimte op en daarmede het domineeren van het individueele. Daarom is zij zulk een gewichtige factor in de zuivere beelding van het universeele. In muziek kan snelheid niet alleen door maat, tempo maar ook door beeldingsmiddel en compositie de uitdrukking verinnerlijken.
De snelheid-als-het-rechte komt door de bruiteurs niet tot beelding. Veeleer snelheid, als-het-golvende ... in nieuwe inkleeding. Evenwel: de inhoud van den nieuwen tijdgeest wordt — al is het door anderen — toch uitgewerkt, hoe dan ook.

De „bruiteurs“ zijn in 1910 uitgevonden door Luigi Russolo, schilder, musicus en natuurkundige. In 1913 werden het publiek 3 bruiteurs aangeboden. In 1914 gaf Russolo 12 concerten te London met bruiteurs die nog onvolkomen waren. Door den oorlog werd het werk onderbroken maar daarna hernam hij den arbeid met medewerking van den Futurist Ugo Patti waardoor hij in staat was thans 35 bruiteurs te construeeren, waarvan 29 geperfectionneerd.
De bruiteurs zijn — in verschillende grootte en afmetingen — in den vorm van vierzijdige prismas met een geluids verspreider, een hefboom om te verstellen en een hanvat om te draaien. In hun primaire kleuren, bij de uitvoering op het achtertooneel opgesteld, vormden deze instrumenten een zichtbare tegenstelling met de oude op het voortooneel.
Zooals de uitvinding der fotografie „un coup morte“ (naar André Breton zegt) aan de oude uitdrukkingswijzen in kunst toegebracht heeft, zoo geeft die der „bruiteurs“ die aan de oude muziek. Want de bruiteurs stellen [ 136 ]het verkapte naturalisme en individualisme der oude muziek in het licht. Het naturalisme, in den zin van wedergave van natuurgeluid (het geluid van machineriën enz behoort hier ook toe) degenereert de muziek. Waar de intentie was haar door realiteit „universeel“, meer objectief, te maken, werd de muziek door realiteitsnavolging; juist „individueel.“ Omdat niet abstract „om“-gebeeld werd, kwam de natuurlijke realiteit niet tot haar wezenlijke uitdrukking. Natuurlijk gevoel en menschelijke gedachte werd haar uiting. Men behoeft maar benamingen te kennen als gierders, brommers, knetteraars, piepers, klokkers, ontploffers, loeiers, kwakers om overtuigd te zijn dat de bruiteurs opvallend de natuurlijke realiteit in de muziek naar voren brengen. De bij gebruik van de oude instrumenten „verkunste“ natuurgeluiden hoort men door de bruiteurs in hun bijna alledaagschheid. Wordt de noodzaak van niet-natuur (realiteit)-nabootsende instrumenten (zie genoemde brochure blz. 13) door de Bruiteurs onbewust getoond, zij toonen tegelijkertijd op negatieve wijze dat „kunst“ onderscheiden is aan „natuur.“ Zoo zal deze muziek van oude harmonie op nieuwe instrumenten van grooten invloed op de komende muziek zijn. Zij toont duidelijk de onwaarde voor dezen tijd van de oude harmonie. Zoo zal men wellicht eerder inzien dat de oude muziek (over het algemeen) volkomen gelijk staat met naturalistische schilderkunst. Door dit inzicht zal de muziek wellicht eerder evolueeren tot, (zooals de schilderkunst als Neo-Plasticisme) een „équivalent“ der natuur te zijn.

Paris — juillet — 21.


  1. Zie mede in dit verband „Grondbegrippen der nieuwe Beeldende Kunst“ door Theo van Doesburg blz 177 onderaan. Tijdschrift voor Wijsbegeerte 1919 no. 2.Red.

Overige vindplaatsen bewerken

  • Ad Petersen (redactie; 1968) De Stijl [deel] 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 107-110.