Don Abbondio II/De aanval van Eva

X. De kracht der flauwheid Don Abbondio II (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

XI. De aanval van Eva

XII. Verslagenheid der bondgenooten
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 326 ]

XI.
De aanval van Eva.


Vader! lieve beste vader, ik bid u, hoor mij eene wijle aan. — Met dien uitroep viel zij hem in de armen.

— Te eerder, daar ik u iets te vragen heb, Eva, — zeide hij, haar zachtelijk afwerende.

— Ja, maar met geduld, met verschooning… hervatte zij onder tranen en hem meevoerende naar het binnenvertrek.

— Ik zal u zeggen, dat ik niet in de stemming ben tot verschooning, en allerminst tot geduld, Eva, — sprak hij wat stroef en kort, want hij onderstelde, dat zij hem van Frits ging spreken, en dat deze haar niet onbewust had gelaten van zijn aan. zoek om hare hand en de uitkomst er van, en hij wilde haar reeds vooruit afschrikken van vertrouwelijkheid, maar ditmaal liet zij zich niet afschrikken.

— Mijn goede vader, ik heb schuld, groote schuld tegen u. Hij voelde dat hij ’t niet ontkomen kon, dus voorkwam hij. — Gij zegt dat, omdat gij uw neef Frits bemint en hem toegestaan hebt uw hand te vragen, niet waar, arme lieve? sprak hij met goedheid — maar dat, is geene schuld, dat is een ongeluk, iets dat mij grieft om u… want…

— Gij hebt hem dan afgeslagen? — vroeg zij verschrikt en van hare hoofdgedachte afgeleid.

— Volstrekt niet! hoe zou het in mij opkomen, een knap, soliede jong mensch als Frits, mijn neef, dien ik liefheb, dien ik zelf heb opgevoed, dien gij liefhebt, want, arm kind, dat wist ik sinds lang, maar…

— Maar — toch hem geweigerd? [ 327 ]

— Omdat het onmogelijk was, volstrekt onmogelijk. Frits zelf is de eerste geweest om het in te zien en ’t mij toe te stemmen…

— Maar waarom dan toch, liefste vader? vroeg zij moedig.

— Familie-geheimen, kind! die ik u nu niet ontwikkelen kan, Eva zuchtte; zij begreep zijne meening, en tegelijk hoe vreeselijk sterk hij moest zijn bij al zijne zwakheid, als het er op aankwam, iets te ontwijken dat hij besloten had niet te doen. Hij, hij begreep haar lijden, hij wist den vader van Frits onschuldig, hij moest erkennen dat de jonge man zelf goed en verstandig was, hij had ondervinding van zijne edelmoedigheid en toch, toch kon hij dat alles ter zijde zetten en voorbijzien om ééne vreeze, schuldigen in het licht te stellen, die machtig waren!! Dat komt, omdat flauwheid en zwakheid niet alleen geen waarborg is voor goedheid en zachtheid, maar integen. deel somwijlen harder, onmeêdoogender en onhandelbaarder is dan de stroefste kracht, de strengste vastheid, en vooral in ’t huiselijk leven tegenover zwakke en liefhebbende wezens betoonen zij, die buigzame Abbondio’s zijn in de wereld, in ’t openlijk leven zich ruwe tirannen, ten ware zij eene vrouw aantroffen, die hun dezelfde vreeze, dezelfde bangheid weet in te boezemen, die de wereld in hen opwekt; maar wij weten het, Eva was van deze niet, hoewel ze toch altijd een weinig regeerde, anders had ze geene vrouw moeten zijn.

— Het is ook niet daarvan, dat ik u spreken wilde, — hervatte Eva met een zucht; — mijn geluk zij dan terzijdegesteld; misschien heb ik het verdiend, zeker ben ik schuldig, schuldig aan bedrog.

— Bedrog! — hij fronsde den wenkbrauw — wat zal ik hooren moeten!

— Waarvan gij reeds zooveel last, zooveel leeds en onrust moet geleden hebben, dat… het mij het geweten bezwaart en ik het niet langer kan dragen.

— Last en onrust door een bedrog van u, Eva? Ik zie niet… hoe…

— Denk slechts, die courant, dat feuilleton in den Salamander.

— Ja, ik begrijp het: gij hebt u in ’t geheim daarop geabonneerd en de ontdekking die gij gister gedaan hebt in ’t feuilleton[ 328 ]

— Neen, vader! dat was geene ontdekking — riep Eva met zelfoverwinning — dat was voor mij geen nieuws, want ik, ik zelve heb dat geschreven!

— Gij! Gij! mijn kind! — riep Don Abbondio in de uiterste verwondering, maar die niets toornigs, niets pijnlijks had. Ondeugende! en gij hebt den familienaam er liever aan gewaagd dan de drie letters van den uwen…,

— Vader! riep Eva, verheugd dat hij het zoo opnam — gij, gij zoudt het kunnen vergeven!

— Ik kan meer, ik zal het bewonderen…! zoodra ik het geheel zal gelezen hebben… Maar zeg mij dit ééne, liefste, is Frits er niet een weinigje mede in?

— Wel voor de beste helft, — zei Eva blozende, en nu bij deze opvatting van haar vader overtuigd, dat het bekennen van die waarheid niet meer schaden kon, begon zij hem alles te vertellen, dat wil zeggen met voorbehoud van hetgeen er ten huize van oom Aelbrecht was voorgevallen, van de complotten tegen hem gesmeed en van de vermetelheid van Frits om den familienaam te gebruiken, met de hoop dat die welhaast aan den zijnen zou verbonden worden. Deze ontwikkeling gaf Don Abbondio eene rust, eene verzekerdheid en eene geheime blijdschap, die men zich denken kan. Zijne dochter die verschrikkelijke auteur, tegen wien hij proces had willen voeren; zijne dochter, zijne dochter, die hij bevelen kon te zwijgen of te spreken naar zijn wil! Nooit voelde hij zich zóó sterk tegen de wereld, nooit zóó sterk tegen de lieden, die hem sinds twee dagen zooveel gekweld hadden, zooveel hadden doen lijden. Maar de lezers, die ingenomen zijn met Frits en Luciaan, vinden dat Eva haar aanval al zeer onhandig heeft begonnen en dat zij, zonder een stap verder te komen, tegen hare bondgenooten werkt.

Dat komt omdat haar aanval geen aanval was; het was geene berekening, het was niet het gevolg van de afspraak met de overigen, maar het gevolg van hare liefde voor haar vader, eene natuurlijke opwelling van haar kinderlijk gevoel, waaraan zij toegaf in een oogenblik van teedere bewogenheid, eene zwakheid als men het zoo noemen wil, [ 329 ]maar eene zwakheid die wij in haar moeten liefhebben, omdat die bewijst, dat haar hart beter was dan haar hoofd, haar gemoed niet zoo verschanst was tegen indrukken door zelfzuchtige berekening, om niet haar eigenbelang, zelfs het belang van hare liefde, uit het oog te verliezen voor het eerste en naaste belang: de rust van haar vader. Reeds hadden de scherpe uitingen van Aelbrecht over hem haar smart gedaan en zijne dreigingen haar ontrust, maar in ’t eind de oom was christen, Abbondio zijn broeder, en hoezeer zij opzien had tegen den excentrieken man, zij vreesde niet het kwade, niet het ergste van hem tegen haar vader, ook niet van Frits, hoewel zij dezen in eene soort van doffe verslagenheid uit het huis had zien wegvlieden, na het gesprek van dien ochtend, en zonderdat hij moed scheen te hebben haar toe te spreken en zijn jammer meê te deelen. Dit had zij gezien uit hare kamer en het had haar smart gegeven, maar nog geen zielsangst. Zij hoopte voor hem en voor zich zelve op de tusschenkomst van Aelbrecht, en zij wist hem te edelmoedig, om zelfs bij gansche teleurstelling van zijne wenschen zich op haar vader onedelmoedig te wreken; maar Luciaan! dat was wat anders. Luciaan en de jongelieden van zijne partij hadden geene verplichting tegenover dien man en integendeel vele grieven. Zij hielden hem in minachting om zijne zwakheid, zij hielden hem in wantrouwen om zijne dubbelheid; zij zouden hem niet sparen, zoo hij zich niet tot hun vriend maakte door toe te geven aan hunne eischen; en nu, nu was Luciaan in den heftigsten toorn heengegaan met eene gansch andere houding dan die van Frits, geene van verslagenheid maar van dreiging, en in hare bekommering had zij zich niet kunnen weêrhouden; ze was snel en stil de huiskamer uitgetreden; haar angstige blikken nog meer dan hare mompelende vraag hadden hem gezegd wat zij weten wilde, en hij had gesproken:

— Alles verloren! O! zeker, de flauwheid is eene groote kracht, maar ik zal hem toonen, dat er nog eene grootere is, die hem verpletteren zal; ik zal het uiterste tegen hem wagen! Vergeef het mij, mejuffrouw, maar ik kan niet anders. — En met dat woord had hij haar verlaten. Toen bezweek de moed der dochter, en de geliefde vergat zich, om niets te bedenken, [ 330 ]dan haar kinderplicht. Zij ontdekte liever alles dan dat zij Abbondio langer blootstelde aan de verwarringen, aan de bespotting, aan de angsten en bovenal aan de gevaren van de duisternis waarin men hem liet rondspartelen.

En mij dunkt, vele mijner lezeressen althans zullen het haar vergeven, dat zij zich dus vergat, dat ze niet koud en hardvochtig, met strakke en onbewogen vastheid en volmaakte tooneelspeelkunst de rol afspeelde, die men haar had opgedragen.

Maar dit is waar, ze had hare eigen zaak bedorven, en van deze zijde had Don Abbondio van nu aan volkomen rust voor zich zelven en tegen de anderen eene groote sterkte.