Eduard, de ex-koning, Frank van der Goes 1939

[ 405 ]
 

EDUARD DE EX-KONING.[1]

 

Hebben onze lezers gelet op de gebeurtenissen in Engeland, waarvan dezer dagen de kranten zo vol stonden en die als verschrikkelijk gewichtig werden aangekondigd? Zo ver zij dat deden, zullen zij, evenals wij, met de afloop tevreden zijn geweest. Zeker vinden onze geestverwanten het flink van hem dat een koning liever afstand doet van al zijn grootheid dan van de vrouw die zijn vrouw is, en met wie hij van de personen die machtiger zijn dan hij niet trouwen mag, niet officieel en ook niet niet-officieel. Natuurlijk hadden wij het nog aardiger gevonden als de zogenaamde ernstige konstitutionele krisis uit een andere en meer algemeene oorzaak was ontstaan.

Indien b.v. de koning zich had doen kennen als een tegenstander van de imperialistische politiek, als een voorstander van ingrijpende sociale maatregelen, of beter nog, van een radikale verandering in het Britse staatswezen, gelijk door onze vrienden van de Onafhankelijke Arbeiderspartij voorgestaan. Het is waar dat Eduard VIII, ook reeds als kroonprins, somtijds betreffende zulke aangelegenheden iets zeide of deed dat in regerende kringen weinig bijval scheen te vinden. En wie weet of zijn juist weer onlangs gebleken begrippen, speciaal over arbeidszaken, ook later nog niet te sterk zouden hebben gesproken naar de zin van de werkelijke machthebbers, die uit konstitutioneel-vorstelijke monden slechts willen horen wat zij zelf hebben voorgezegd.

Inderdaad heeft dit konflikt slechts een zuiver persoonlijke aanleiding gehad; de neiging waaraan de afgetreden koning gehoor geeft, heeft hij met menig onderdaan gemeen. Toch zal men moeten erkennen, dat niet alle onderdanen in een met het zijne vergelijkbaar geval een even grote getrouwheid zouden hebben betoond aan het eenmaal aan een vrouw gegeven woord. Bovendien moet hier op nog iets anders worden gelet.

Men begrijpt dat, zelf onderdaan geworden, deze gewezen souverein zich alle koningen te rijk voelt. Evenals andere gewone mensen kan hij zijn geluk zoeken in een [ 406 ]verbintenis welke hij niet of niet langer wilde verheimelijken—waarbij hij anders op de medewerking van velen ongetwijfeld had kunnen rekenen. En bij deze eerste aanslag op zijn vrijheid zou het stellig niet zijn gebleven. Men kan er zeker van wezen dat, tenzij dan in 't geniep, het bezit der Amerikaanse hem niet ongestoord gegund zou zijn geworden, noch haar het hart van den koning. Niet tevreden met dit huwelijk te verbieden, zouden de ware machthebbers hem een ander huwelijk, overeenkomstig zijn stand, in 't belang van de staat enz., hebben willen voorschrijven. En dat met al de dwangmiddelen die door niet rechtstreeks te worden toegepast, des te moeilijker te weerstaan zijn. Innige wensen, dierbare verwachtingen, eerbiedig en als namens zijn volk uitgesproken, bescheiden verwijzingen naar vorstenplicht: ze zouden Eduard VIII niet gespaard zijn gebleven. Reeds als troonopvolger moest hij dikwijls dergelijke wenken horen en in de laatste dagen voor zijn afscheid stond hij onder zware druk.

Daarvan zich te hebben losgemaakt, is een gelukwens waard: deze koning had geen staatshoofd kunnen blijven zonder op te houden fatsoenlijk man te zijn.

Maar hiermee is nog lang niet alles gezegd wat van het op deze manier geëindigde incident te zeggen valt. Meer dan een incident, een toedracht van zaken die groot opzien wekt en vele gemoederen in beroering brengt, is er niet voorgevallen. Nog enige tijd zal men er over blijven praten en schrijven, maar wanneer binnenkort voor den nieuwen koning de plechtigheid van de kroning aan de beurt zal zijn geweest, blijft van deze December-krisis buiten een kring van intieme kennissen, en wellicht enige trouwe bedienden, enkel de herinnering over aan een beetje opwinding zonder meer. De ene Eduard is gegaan, de andere George is gekomen. Het konink- en keizerrijk was niet één dag buiten zijn opperheer, en zal ook, wanneer weer eens een troonswisseling nodig mocht worden, geen ogenblik zonder blijven.

De ene Eduard is gegaan, de andere George is gekomen, en nog blijven, als eerst aan bod, twee hertogen over. [ 407 ]Toch willen wij niet beweren dat bepaalde personen, in de eerste plaats de direkt betrokkenen, deze zaak opzettelijk en met kwade bedoelingen zouden hebben opgeblazen. Althans de hoofdpersonen meenden zeer ernstig wat zij er van zeiden en handelden er in te goeder trouw. Van de houding van koning Eduard spreekt dit vanzelf, maar 't zelfde geldt van zijn tegenpartij in het konflikt: het kabinet Baldwin en diens partijen in parlement en land, degenen die wij de ware machthebbers hebben genoemd. Voor hen bestond inderdaad een geval dat zij niet anders dan als ernstig konden beschouwen. Door dit begrijpelijk te maken, legt men tegelijk het wezen van deze zaak bloot.

Immers waren de machthebbers komen te staan voor de vraag of de man, door Baldwin in zijn grote parlementaire rede van 10 December zijn meester genoemd, zou trachten tegen hun wil zijn huwelijk door te zetten. Zeer waarschijnlijk hebben zij dadelijk geweten dat Eduard dit niet doen zou. Maar zolang daarover geen beslissing was gevallen en deze vraag het publiek in Engeland en de dochterstaten, ja in de gehele wereld bezighield, bestond voor hen inderdaad—de konstitutionele krisis. Reeds het feit dat men zich algemeen met die dingen bezighield, dat de kwestie van de verhouding tussen den werkelijken en den zogenaamden souverein aan de orde was gesteld en daarbij zijn intiemste aangelegenheden over de tong gingen, reeds die omstandigheid moest voor de regering te veel zijn. Ook de demonstraties ten gunste van den koning en zijn bruid, hoewel ongevaarlijk, konden voor de regering niet aangenaam wezen. Zoals duidelijk uit de berichten was op te maken, verlangde men daarom van die kant niet alleen een besluit in hun zin, maar ook een spoedige oplossing.

 

Als konstitutioneel (letterlijk: grondwettig) bedenke men verder, geldt in alle landen waar de bourgeoisie die regeringsvorm heeft weten in te voeren, dat de vorst zich altijd houdt aan de zogenaamde adviezen van de ministers. Wel heeft de konstitutionele koning of koningin [ 408 ]altijd het recht enig advies af te wijzen, maar zoiets moet ook altijd het gevolg hebben dat het ministerie zijn ontslag neemt. Maken nu de omstandigheden het mogelijk dat de opvolgende regering in het konflikt met de vorige den koning gelijk geeft, dan heeft de koning zijn zaak gewonnen: doch ook in dit geval niet anders dan als een van het ministerie (en het parlement) afhankelijk figuur. In het omgekeerde geval, wanneer er voor hem geen kans bestaat dat hij bij de nieuwe ministers beter dan bij de oude slagen zal, dan zal hij meestal liever dadelijk doen, waartoe hij toch later zou moeten komen—tenzij hij nog liever zijn kroon af- en zijn reispet opzet.

Voor de politieke betekenis van het gebeurde is de vraag: waarom de gewezen koning tot dit laatste besloten heeft, zonder belang. Was hij onverschillig voor al het andere en troostte hij zich met de gedachte dat, als de bisschoppen vinden dat hij zich bezondigt, voor hem zeker iemand daarginds de zonde overwaard was? Een andere mogelijkheid is dat hier een konstitutioneel vorst door persoonlijke ondervinding tot het inzicht was gekomen wat het zeggen wil konstitutioneel vorst te zijn. En in dit nieuwe bewustzijn moest besluiten dat het behoud van die positie inderdaad geen enkele traan van een liefhebbende vrouw en niet één zucht van een trouwe minnaar waard mag heten.

 

Deze ontdekking is natuurlijk voor socialisten van onze richting niets nieuws en een vanzelfsprekende waarheid. Toch kan het nuttig zijn er hier nog iets van te zeggen.

Dat het ministerie Baldwin Eduard VIII tot aftreden gedwongen heeft, is zeker. De als tegemoetkoming door den koning voorgestelde huwelijksvoorwaarden (de "morganatische" vorm) welke zijn echtgenote niet als koningin en zijn kinderen niet als prinsen of prinsessen zouden erkennen, werden afgewezen. En geen andere regering, geen andere parlementaire meerderheid is thans in Engeland bestaanbaar die met minder dan een volkomen onderwerping van den koning-keizer genoegen zou hebben genomen.

[ 409 ]Dat de burgerlijke diktatuur ook aan vorsten bevelen geeft, leert men nu niet voor het eerst. Maar een der kenmerken van deze diktatuur is dat men er de schijn van zoveel mogelijk wil vermijden. De bourgeoisie heeft de monarchie van alle macht beroofd, maar tegelijk aan de monarchen alle luister gelaten. Het kon de burgerlijke belangen eerder baten dan schaden dat de vorsten, haar dienaren voor het oog van de massa, bleven verschijnen als vertegenwoordigers der door de traditie gewijde instelling, boven allen, ook boven de bourgeoisie zelf verheven. In deze laatste tijden, nu de burgerlijke demagogie zich van de oude koningsgezindheid heeft meester gemaakt, blijkt eerst recht welke nieuwe voordelen de diktatuur zich van deze politiek belooft.

Wat Baldwin en de zijnen betreft, behoeven wij niet te betwijfelen dat volgens hun eerlijke overtuiging een hoog en algemeen belang het heengaan van den op dat éne punt weerbarstigen "meester" eiste. Dikwijls is dezer dagen de opperste funktie van het Britse staatshoofd zeer duidelijk geformuleerd als de vertegenwoordiger van de instelling die nog alleen de delen van het wereldrijk bijeenhoudt. Met dit beroep op het heersende imperialistisch belang, was het voornamelijk dat men den drager van de eenheidsgedachte verbood wat naar burgerlijke maatstaf zijn waardigheid zou schenken. Was men vroeger tevreden als de monarchie geen last meer gaf, in deze benarde tijden wil men haar voor de grote burgerlijke belangen mobiliseren.

Niet genoeg dat de vorsten berusten in het totale verlies van hun vroegere macht, zij moeten meewerken aan het versterken en verheerlijken van de diktatuur op het graf van hun eigen grootheid gesticht. De Koninklijke figurant met kroon en scepter die in de ogen der ware machthebbers niet meer deugt in de apotheose van hun heerschappij—hij moet zijn plaats ruimen.... God beware den koning: hij is, mits gehoorzaam en gewillig, nog veel te bruikbaar voor de bourgeoisie.

 

  1. Voor het eerst verschenen in De Socialist (Bond van Rev.-Socialisten), 1936.