De strijdmiddelen der Arbeidersklasse, Frank van der Goes 1939

[ 384 ]
 

DE STRIJDMIDDELEN DER ARBEIDERSKLASSE.[1]

 

Aanleiding tot het artikel "Was Friedrich Engels tegen geweld?" en de daarbijbehoorende studie "Friedrich Engels over het Parlementaire Stelsel" vond de auteur in een polemiek van "Het Volk" tegen "De Tribune", waarbij eerstgenoemd dagblad ontkende, dat het Partijbestuur der S.P.D. in Duitschland de inleiding van Engels tot Marx's "Klassenkämpfe in Frankreich" uit politieke overwegingen "gewijzigd" had. Deze "vervalsching" is een cause célèbre, die tientallen jaren een dispuut vormde in de socialistische literatuur.

Aan het hieronder gepubliceerde, dat den titel droeg: "Was Friedrich Engels tegen geweld?", ging vooraf een polemische beschouwing over een artikel hieromtrent in de bladen der Arbeiderspers verschenen.

(De samenstellers).

In 1895 verscheen een nieuwe uitgave van een historisch werk van Marx: Die Klassenkämpfe in Frankreich, 1848 bis 1850 (Klassenstrijd in Frankrijk), door Engels van een nieuwe inleiding voorzien. Marx had geschreven over een belangrijke revolutionnaire periode, en zoo lag het voor de hand dat zijn oude vriend en medewerker schrijvende onder geheel veranderde omstandigheden, op vraagstukken van taktiek wilde terugkomen.

En men moet het erkennen: zooals het daar stond zou er niets anders uit worden opgemaakt dan dat de medegrondlegger van het wetenschappelijk socialisme, terugziende op een halve eeuw van klassenstrijd, zijn afscheid van het openbare leven nam met de verklaring dat van het gebruiken van geweld in dien strijd voortaan voor de arbeiders weinig of niets meer te verwachten was... Maar—zooals die uitspraak daar stond, was zij niet door Engels geschreven. Dit en dit alléén is het "onloochenbare en onweerstaanbare feit", waarop zelfs de meest verleugende krantenschrijver niets zal kunnen afdingen.

Intusschen bleef het woord van Engels gelden, niet zooals het uit Londen, de woonplaats van Engels, was [ 385 ]afgezonden, maar zooals het in Berlijn, de zetel van het partijbestuur, was afgedrukt. Meer en meer, zelfs, deed het opgeld; vooral in de spoedig daarna, toen Engels in Augustus van het genoemde jaar was overleden, onder leiding van Eduard Bernstein geopende kampagne van het reformisme. Ontelbare malen is zijn verklaring, ook wel het politieke testament van Engels genoemd, door de propagandisten van die richting aangevoerd. En men moet toegeven dat van hun standpunt daar alle reden voor was.

Terwijl zij de Marxisten het zweren bij iedere door Marx of Engels geschreven letter verweten, en hun, met of zonder recht, wezen op gemankeerde voorspellingen van de groote meesters afkomstig, bezaten de reformisten in de bewuste voorrede nu een zoogenaamd echt marxistisch dokument dat hun paste alsof 't hun was aangemeten. Het scheen wel haast alsof Engels zelf, zoover het dan de praktische politiek betrof, tot de uiterste rechterzij was overgeloopen. Geen geweld meer; de eindstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat niet op de straat maar in de raadszaal beslist; uitgevochten met het stembiljet, niet met het geweer; afkeuring en afzwering van alle revolutie in den zin van plotselinge, onwettelijke greep naar de macht: dit alles uit het opstel van Engels te kunnen afleiden en met zijn hooge autoriteit bevestigen, moest de reformistische woordvoerders ontzaglijk bekoren.

En zelfs thans nog, terwijl reeds in de helft van Europa voor de arbeidersbeweging als eenig redmiddel uit de hardste tyrannie alleen het geweld, de revolutionnaire aktie in de striktste, oudste, de ruwste en bloedigste beteekenis van het woord is overgebleven—zelfs op 't huidige oogenblik gaan reformistische leiders door met de geweldlooze taktiek aan te bevelen. Voor hen heeft het geschrift van Friedrich Engels nog niets verloren van een beslissende beteekenis—die het welbeschouwd nooit heeft gehad.

[ 386 ]Zooals reeds gezegd, staat dit onomstootelijk vast. Bewijzen zullen wij in een volgend artikel geven, bewijzen in stukken uit vroegeren en Iateren tijd te vinden. Voor heden volstaan we met een verklaring, onmiddellijk na de gepleegde vervalsching, door den schrijver zelf aan een van zijn vrienden gegeven. Engels schreef n.l. in een brief op 3 April 1895 aan den schoonzoon van Marx, Paul Lafargue, het volgende:

 
"X. heeft mij een aardige poets gebakken. Hij heeft uit mijn inleiding bij de artikelen van Marx over Frankrijk van 1848 tot 1850 alles genomen wat hij gebruiken kan om de tot iederen prijs vreedzame en anti-gewelddadige taktiek te steunen die hij sedert eenigen tijd verkiest te prediken, vooral in dezen tijd nu men in Berlijn dwangwetten in de maak heeft. Maar deze taktiek verkondig ik alleen voor het Duitschland van heden, en dat bovendien nog met alle voorbehoud. In Frankrijk, België, Italië, Oostenrijk kan deze taktiek niet zoo maar worden toegepast, en voor Duitschland kan zij morgen al onuitvoerbaar worden ."
 

Welke naam met de letter X. wordt aangeduid, kan men enkel gissen; het doet ook aan de historische waarde van dit schrijven weinig af: de hoofdzaak staat er duidelijk in te lezen. En men denke niet dat de brief eerst veel later is bekend gemaakt. Neen, men vindt hem, met andere dergelijke stukken, opgenomen in het wetenschappelijk orgaan der Duitsche partij, de "Neue Zeit", nr. 14 van den 19en jaargang, Dl. I blz. 426, begin Januari 1901 verschenen.

Toch, alsof niets gebeurd ware, bleef de legende van Engels' bekeering tot de zienswijze van de rechtssocialisten voortwoekeren. Zoo zijn hun manieren!

 

Engels over het parlementaire stelsel.

 

Het is nu allereerst noodig dat wij iets vertellen over [ 387 ]het geschrift van Friedrieh Engels, de door hem in 1895 gegeven inleiding bij het kleine geschiedwerk van Marx over het revolutionnaire tijdvak 1848 tot 1850 in Frankrijk.

De verwachtingen door de gebeurtenissen in deze periode gewekt, "toen geheel Europa tot aan de Russische grens in de beweging werd meegesleept", die verwachtingen—schrijft Engels—zijn niet uitgekomen. Ook wij geloofden dat de eindstrijd tusschen kapitaal en arbeid, d.w.z. een lange en wisselvallige revolutionnaire periode, was aangebroken. Integendeel bleek weldra "dat de stand der ekonomische ontwikkeling op het vasteland toen nog volstrekt niet rijp was voor de opheffing van de kapitalistische produktie. Daaruit is te verklaren, dat ook het klassebesef bij de massa van het proletariaat nog weinig ontwikkeld was, dat de menschen te tellen waren die ook maar eenigszins begrepen in welke richting de bevrijding (van de arbeidersklasse) gezocht moest worden".

Dit alles—vervolgt Engels—is nu sterk veranderd. Het kapitalisme heeft zich over ons heele werelddeel ontzaglijk uitgebreid en zoodoende een industrieel proletariaat zoowel als een machtige bourgeoisie geschapen: groote maatschappelijke klassen wier onderlinge strijd thans een hevigheid heeft bereikt zooals in 1848 nog ondenkbaar was. Wij zien thans "het ééne groote leger van socialisten, onophoudelijk voortschrijdende, dagelijks groeiende aan getal, organisatie, discipline, inzicht en zeker van de overwinning". Maar juist deze verandering in de strijdpositie van het proletariaat vereischt ook de toepassing van een andere strijdwijze en verdrijft alle verwachtingen van door plotselinge gewelddadige aanslagen bij overrompeling, door een minderheid, zich meester te kunnen maken van de macht.

Aan de andere kant zijn alle pogingen om de socialistische beweging met geweld te onderdrukken, volkomen mislukt. Zelfs van de diepe nederlaag in Frankrijk, de val der Parijsche Commune (Maart-Mei 1871) heeft de beweging zich ten slotte hersteld, en in Duitschland wist [ 388 ]zij niet alleen de druk van de Socialistenwet (1878–1890) die alle openbare propaganda belette, te overwinnen, maar zelfs in die moeilijke tijd zich belangrijk te versterken.

Dit blijkt zoo duidelijk mogelijk uit de voor de reaktie onder leiding van Bismarck, den haast almachtigen rijkskanselier, ontstellende stijging van het stemmencijfer, door de sociaal-demokratische partij behaald: van 550.000 in 1884 tot 1.427.000 in 1890 aangegroeid. Daarmee hadden de Duitsche arbeiders "hun kameraden van andere landen een nieuw, een van de scherpste wapenen geleverd door hun te toonen hoe men het algemeene kiesrecht gebruikt". "Wat hielp de regeering en de bourgeoisie hun Socialistenwet, als de verkiezingsaktie en de socialistische rijksdagredevoeringen er voortdurend doorbraken?"

 
"En zoo gebeurde het—aldus besluit Engels dit gedeelte van zijn uiteenzetting—dat bourgeoisie en regeering er toe kwamen veel banger te zijn voor de wettelijke dan voor de onwettelijke aktie van de arbeiderspartij, voor de uitslagen van de verkiezingen dan voor die van de opstand."
 

Engels gaat voort met de nuttigheid aan te toonen van het parlementaire stelsel op dezelfde gronden die b.v. ook hier te lande in de strijd voor het algemeen kiesrecht zijn gebruikt. Het geeft de partij de gelegenheid regelmatig haar eigen kracht, en hoe haar invloed over het land verdeeld is, te leeren kennen. Het verschaft haar een werkzaam agitatie-middel, zoowel bij de verkiezingen als van het parlement uit—enz. Althans in Duitschland heeft het systeem zijn deugdelijkheid overtuigend bewezen; de massa die de sociaal-demokratie op deze weg volgt, neemt met de rustigheid van een natuurproces gestadig toe.

 
"Gaat dat zoo voort, dan veroveren wij tegen het eind van deze eeuw het grootste deel van de middelgroepen der maatschappij, de kleine burgers evenals de kleine boeren, en groeien uit tot de beslissende macht in het land, voor welke alle andere machten bukken moeten, of zij het willen of niet. Deze wasdom voortdurend in beweging te houden, tot hij het bestaande regeerstelsel vanzelf boven het hoofd groeit, dat is onze voornaamste taak."
 
[ 389 ]De wettelijkheid—vervolgt Engels—blijkt tenslotte onze grootste kracht te zijn: zoo wil het de ironie van de geschiedenis die alles ondersteboven keert. De partijen zoogenaamd van "de orde", daarentegen, gaan te gronde aan de door hen zelf geschapen wettelijke toestand. "En als wij niet zoo waanzinnig zijn, voor hun genoegen ons het straatgevecht te laten opdringen, dan blijft hun eindelijk niets anders over dan dat zij zelf die voor hen noodlottige wettelijkheid verbreken".

Engels besteedt verder eenige bladzijden om waar te maken dat bij gewapende konflikten met de militaire macht de kansen voor opstandige arbeiders steeds slechter zijn geworden. En dit zoowel door politieke als door krijgskundige oorzaken. Van een zoo algemeene volksverheffing tegen een regeerende minderheid als b.v. in 1848, zal voortaan geen sprake kunnen zijn, om de bourgeoisie zullen ook vele middenstanders zich willen scharen. De geregelde troepen zijn veel sterker in getal en in bewapening dan vroeger. De latere stedenbouw met zijn rechte en breede straten maakt de barrikadenstrijd voor de arbeiders hopeloos. "De omstandigheden van den oorlog tusschen volken zijn veranderd, en niet minder die van den klassenstrijd". De algeheele omwenteling van de maatschappelijke inrichting vereischt de medewerking van de massa, en dit vereischt weer een langdurige voorbereiding: "een werk dat wij thans verrichten met een zoo goed gevolg dat het de tegenstanders tot wanhoop brengt."

Na verklaard te hebben dat dit alles geenszins het opgeven van het recht op revolutie beteekent, en dat de heersehende machten, indien het hun lust, nu maar van [ 390 ]hun kant met het verbreken van de wettelijkheid moeten beginnen, eindigt de schrijver zijn betoog.

 

Onze lezers weten evenwel, dat deze gedrukte tekst niet geheel klopt met de geschreven kopie, waarin vanwege het Duitsche partijbestuur veranderingen werden gemaakt. Uit de in ons vorig artikel opgenomen brief van Engels weten onze lezers ook van welke aard die veranderingen waren. En in een volgend artikel zullen zij zoowel over het onmiddellijke doel als over het latere gebruik van 't gepleegde geknoei nog meer kunnen vernemen.

Over het geschrift van Engels willen we nu nog een paar opmerkingen maken die buiten de vervalsching omgaan.

Dat de schrijver de resultaten van de parlementaire aktie van Duitschland heeft overschat, zal menig lezer zelf reeds hebben gevoeld. De verwachting dat nog vóór het begin van deze eeuw de sociaal-demokratie de meerderheid in de Rijksdag zou hebben verkregen, is natuurlijk niet vervuld geworden. Maar deze misrekening betreft enkel de snelheid der beweging, niet de richting. Van veel grooter belang is de vraag of Engels de kansen van de tegenpartij niet onderschat heeft.

Terecht zegt hij dat de sociaal-demokratie, wanneer dan ook "gaat dat zoo door", de tegenpartij over het hoofd zal groeien, die dan alleen nog maar tot het verbreken van de wettelijkheid, het wapengeweld, haar toevlucht zal kunnen nemen. Dat dit laatste gebeurd is, gebeurd in het eene land na het andere, op een tijdstip en onder omstandigheden gebeurd, die niemand voorzien kan, weten wij maar al te goed. Engels geloofde dat de overwinning ten slotte toch aan de arbeidersbeweging zou blijven.

Thans weten wij echter dat hij met één element in de beweging niet heeft gerekend, een element dat niet alleen het tempo heeft belemmerd maar ook de beweging in 'n verkeerde richting gedrongen, ja, het wezen zelf van de [ 391 ]beweging aantastte, haar ten slotte verlamde en ontzielde.

Friedrich Engels, op alles voorbereid wat het socialisme, van buiten en uit de hand des vijands zou kunnen treffen, is op de zelfontmanning niet bedacht geweest welke de kansen van den vijand zoo zeer heeft begunstigd. Als hij sprak over de winsten die parlementarisme en verkiezingsactie ook voortaan zouden afwerpen voor het strijdend proletariaat, dan dacht hij aan een gebruik van die middelen dat de strijdkracht zou kunnen vergrooten.

Hoewel volstrekt niet blind voor de fouten ook toen reeds in de Duitsche Rijksdag door sommigen gemaakt, heeft hij niet voorzien hoever die verkeerde toepassing van het parlementaire stelsel zou gaan. In zijn voorstelling van een juiste toepassing zou het ontijdig streven naar zoogenaamde machtsposities—om van het zoeken naar eigen aanzien en voordeel maar te zwijgen—een streven dat de socialistische vertegenwoordigers maakt tot de gevangenen, de dienaren, meermalen zelfs tot de medeplichtigen van de bourgeoisie, niet hebben gepast. In het beeld dat Engels zich vormde van het optreden van socialistische parlementariërs was voor figuren als die van Millerand en Briand, van Macdonald en Snowden, van Ebert en Scheidemann, van Noske, Leipart en Severing, geen plaats. En ook niet voor de minder opzienbarende, maar niet minder schadelijke houding van zoovele andere socialisten, leden van wetgevende of uitvoerende macht, die ten slotte de weg hielpen banen voor het fascisme, het heele of het halve.

De reformisten hebben veel werk gemaakt van ware of beweerde vergissingen door Marx en Engels in hun beschouwingen over de toekomst begaan. En het is waar, ten minste op één punt moeten wij hun gelijk geven. Tot de door Marx en Engels in het oog gevatte mogelijkheden voor de toekomst heeft iets als het reformisme niet behoord: daarvoor hadden ze een te goede gedachte van de beweging waarvan zij de stichters waren. Om zich op een van beiden voor de reformistische taktiek te kunnen [ 392 ]beroepen, heeft men de tekstvervalsching noodig gehad waartegen Engels zelf reeds protesteerde.

 

II

 

Eduard Bernstein, zeker evenmin als Engels toen vermoedende hoe ver of waarheen de latere toepassing van die theorie de arbeidersbeweging eenmaal zou voeren, was de eerste om het stuk van Engels tot verdediging van de reformistische theorie ter sprake te brengen. Inderdaad meende Bernstein voor de door hem noodig geachte herziening van de Marxistische of revolutionnaire leer in Engels een helper gevonden te hebben. Deze van zijn standpunt natuurlijk zeer gewichtige ontdekking deelt Bernstein zijn lezers mee in het grondleggende geschrift van de nieuwe richting, 1899 uitgegeven als een verzameling van tevoren in het partij-tijdschrift "Die Neue Zeit" verschenen artikelen. (Vertaling van Ankersmit onder de titel "Voorwaarden tot het Socialisme").

 
"De verdienste—schrijft Bernstein—die Engels zich door dit stuk, dat men wel met recht zijn politiek testament kan noemen, voor de socialistische beweging heeft verworven, is stellig niet hoog genoeg te schatten. Er steekt meer in dan het uitspreekt." (Duitsche uitgave, blz. 26).
 

Niet alle konsekwenties van zijn gewijzigde opvatting, vervolgt Bernstein, kan Engels in deze voorrede een plaats geven, "evenmin kon men van Engels verwachten dat hij de daardoor noodige herziening van de theorie zelf zou ondernemen". Bernstein zelf, weet men, heeft dit laatste voortaan als zijn levenstaak beschouwd, en werkelijk is in de door hem aangewezen richting, met "konsekwenties" waarvan wij ons verbeelden dat ze de bedoelingen van hem en andere pioniers van het reformisme ver te boven gingen, de herziening tot stand gekomen—van de theorie niet alleen maar ook en vooral, helaas, van de practijk.

[ 393 ]Op hetgeen Bernstein over de parlementaire taktiek in dit boek ten beste geeft, behoeven we niet uitvoerig in te gaan. Wel nooit is een politieke leer zoo radicaal door de loop der gebeurtenissen niet alleen weerlegd, maar tot volslagen waanzin gemaakt.

Toch kan het ook voor onze lezers nuttig zijn nog eens te hooren wat een zoo kundig en scherpzinnig man, o.a. in ons land door vele bekwame woordvoerders van het socialisme gevolgd, zich van de hanteering van het parlementaire wapen voorstelde.

Over de winsten daarmee door de arbeidersbeweging in bepaalde perioden behaald, is het niet noodig te debatteeren. Zoolang de heerschende klasse, niets vreezende voor haar minderheidsdiktatuur, het parlementaire stelsel respekteerde, hebben de arbeiderspartijen er een nuttig gebruik van gemaakt. Maar immers juist daarom, terwijl bovendien de toestanden in het kapitalisme het terugwerpen van de arbeidersbeweging steeds dringender eischten, kwam bij de bourgeoisie het parlementarisme meer en meer in diskrediet en begonnen alle burgerlijke partijen te roepen om sterke regeerders. Ook de marxisten wisten en weten dat de parlementaire taktiek de machtsuitbreiding van het proletariaat heeft bevorderd. Maar wat de reformisten niet voorzagen en zelfs nu nog niet willen erkennen, is, dat de bourgeoisie het gebruik van die taktiek aan de arbeiders met alle middelen zou gaan betwisten, en ten slotte in de opheffing van het geheele parlementaire stelsel berusten zou. In de helft van ons werelddeel is aan alle werkelijk parlementarisme een eind gemaakt. En voor de andere helft van ons werelddeel en ook voor Noord-Amerika, is van het parlementaire stelsel niet meer vol te houden wat Bernstein er bijna veertig jaar geleden van schreef—n.l. dat het "in Engeland zoowel als in Zwitserland en evenzeer in Frankrijk zich een machtige hefboom voor maatschappelijke vooruitgang betoont".

Speciaal voor Engeland konstateert Bernstein een op die wijze verkregen "belangrijke vordering in de richting van het socialisme, zoo niet in het socialisme zelf". In [ 394 ]het algemeen sprekende, verzekert Bernstein dat, blijkens de praktisch bewezen uitkomsten, "hoe langer in een modern staatswezen demokratische instellingen bestonden, des te meer de achting voor de rechten der minderheid toenam en de partijenstrijd aan heftigheid verloor."

Zelfs voor Duitschland koesterde de eerste leider van het reformistisch socialisme gelijksoortige hersenschimmige verwachtingen. Ook voor de arbeiders daar, geloofde hij, zou meer en meer de regel gelden dat "het demokratisch recht zijn bezitter in beginsel maakt tot een deelhebber aan de gemeenschap en dat het principieele deelhebberschap op den duur leiden moet tot het feitelijke deelhebberschap." Met het algemeen kiesrecht heeft de sociaal-demokratie Bismarck en zijn Socialistenwet (1878–1890) overwonnen. Het algemeen kiesrecht, op zichzelf "nog slechts een stuk demokratie" zal ten slotte de andere elementen der demokratie tot zich trekken. "Dit gaat langzamer in zijn werk dan menigeen lief is, maar het gaat toch."

En daarom, besloot Bernstein:

 
.... "kan de sociaaldemokratie deze gang van zaken niet beter bevorderen dan door zich zonder voorbehoud, ook in de theorie, op de grondslag van het algemeen kiesrecht, de demokratie, te plaatsen, met al de daaruit voor de taktiek te maken gevolgtrekkingen". (blz. 127).
 

Bernstein geeft ook te kennen welke gevolgtrekkingen hij in de eerste plaats bedoelde. Wat voor zin heeft het, vraagt hij, nog steeds te praten over de "diktatuur van het proletariaat", nu wij toch de tijd voorbij zijn toen deze uitdrukking ontstond en tot op zekere hoogte recht van bestaan had, de tijd waarin de voorrechten van het bezit nog onbeperkt heerschten. "Klassendiktatuur behoort tot een lagere beschavingsperiode" en moet thans afgedaan worden als een verouderde, minderwaardige gedachte.

 
[ 395 ]
"Zien wij niet juist dat overal vertegenwoordigers der sociaal-demokratie zich praktisch plaatsen op den bodem van het parlementaire werk, de evenredige vertegenwoordiging en de wetgeving door het volk?—wat alles in tegenspraak staat tot de diktatuur....
De geheele practische werkzaamheid van de sociaaldemokratie is gericht op het scheppen van toestanden en vormen welke de overgang der moderne bedrijfsinrichting tot een van hoogere orde zonder schokkende uitbarstingen mogelijk maken en waarborgen" (blz. 127).
 

Ook deze laatste woorden zijn karakteristiek voor de reformistische zienswijze. "Een verandering van bedrijfsinrichtingen ("Geschaftsführung"), zóó vat Bernstein het doel van de moderne arbeidersbeweging samen. Een zuiver zakelijke maatregel dus, waarvoor nu juist niet alleen of misschien niet eens voornamelijk de arbeidersklasse zou te vinden zijn. Ook volgens de marxistische opvatting zal de socialistische beweging natuurlijk de bestaande, kapitalistische "bedrijfsinrichtingen" moeten opheffen. Deze verandering, minder als een overgang dan als een omwenteling te denken, kan echter niet beschouwd worden als 't hoofddoel en nog minder als een einddoel. De bevrijding van het proletariaat, de bevrijding van de massa der bevolking uit de gebondenheid en de ellende van het kapitalisme: dit door Marx en Engels gestelde doel gaat de stoffelijke, ekonomische verandering die als middel voor dit doel noodig is, ver te boven. Door Marx en Engels is met deze aanwijzing aan de socialistische beweging een revolutionnair en een proletarisch karakter gegeven. Als verdere "konsekwentie" verlangt Bernstein daarentegen dat de sociaal-demokratische propaganda de tot dusver meest gebruikelijke tegenstelling: proletarische tegen burgerlijke, zal vervangen door de tegenstelling: socialistische tegen kapitalistische maatschappij.

En men moet niet zeggen dat dit onderscheid enkel een spel met woorden is—Bernstein wist trouwens wel beter. Zooals vanzelf spreekt, verlangen alle socialisten de socialistische in plaats van de kapitalistische ekonomie. [ 396 ]Maar een gewichtige vraag is waarom men de kapitalistische productiewijze wil opheffen. Het grootste bezwaar ligt niet hierin dat zij, beschouwd in het licht van toekomstige mogelijkheden, een onredelijke productiewijze moet heeten. Een veel grooter bezwaar is nog dat zij de massa van de niet-bezitters in knechtschap en in stoffelijke en geestelijke armoede houdt. De afschaffing van de loonslavernij, deze doelstelling "die vanzelf de invoering van het socialisme vereischt," heeft de Marxistische leer van het begin af gekenmerkt. Voor haar bevrijdingsstrijd kan de arbeidersklasse de onmisbare moed en offervaardigheid niet ontleenen aan de uitkomsten van berekeningen die de grootere doeltreffendheid en voordeeligheid aantoonen. Zij kan de zoo noodige bezieling alleen putten uit het trotsche besef dat zij en zij alleen historisch geroepen is met haar eigen bevrijding de grootste kultuurdaad te volbrengen die ooit van een maatschappelijke klasse is gevergd.

Dit door Bernstein gevoelde verschil, waarbij hij echter de anti-Marxistische keus deed, als het ooit een praktische beteekenis heeft gehad, is die beteekenis nu grooter dan wanneer ook vroeger. Want terwijl het aan de eene kant de schijn heeft dat de ekonomische verkeerdheden van het kapitalisme thans algemeener dan vroeger worden erkend, ziet men aan de andere kant de geheele kracht van de heerschende klasse gericht op de bestendiging en de verzwaring van de loonslavernij.

De diktatuur van het proletariaat kan daarom evenmin een verouderde gedachte heeten als de tegenstelling tusschen proletarische en burgerlijke maatschappij.

 

III.

 

Men heeft gezien hoe blij Bernstein er mee was dat hij meende zich op Friedrich Engels te kunnen beroepen voor een van de grondstellingen van zijn nieuwe, reformistische leering. N.l. de stelling dat de macht in de kapitalistische maatschappij door de arbeidersbeweging [ 397 ]veroverd zou kunnen worden met enkel parlementaire middelen. Proletarische diktatuur, revolutie, gebruik van geweld—dat alles zou dus uit de socialistische propaganda niet alleen kunnen verdwijnen, maar verdwijnen moeten. De moderne menschheid heeft een kultuurhoogte bereikt vanwaar zij op de voorstelling van andere politieke wapenen dan het stembiljet kan neerzien als op een overblijfsel uit een afgesloten tijdperk....

Wij hebben reeds erkend dat voor de opvatting van Engels' woorden ten gunste van deze leer eenige aanleiding bestond. Stellig zegt Engels in dit opstel te veel over de vooruitzichten van de parlementaire taktiek in Duitschland. Slechts door ruw geweld, verklaart Engels, kunnen onze tegenstanders de machtsontwikkeling van de sociaal-demokratie ophouden. Het gebruik van wettige middelen heeft tot dusver groote resultaten opgeleverd en belooft nog meer voor de naaste toekomst. Maar daarom moet de partij ook alles vermijden wat de socialistische arbeiders in een gewapende strijd met de heerschende machten zou kunnen brengen. Wordt aan die voorwaarde voldaan en de "normale ontwikkeling" niet verstoord, dan groeit de partij nog voor het einde der 19e eeuw al haar vijanden boven het hoofd....

Dat dit overdreven verwachtingen waren, heeft de ondervinding al spoedig geleerd. Gewelddadige botsingen zijn niet ingetreden, de sociaal-demokratie bleef vrijwel onafgebroken groeien, in 1912 behaalde ze vier en een kwart millioen stemmen[2] of bijna 35 van iedere honderd. Ofschoon uitgewassen tot de verreweg grootste partij, met een fraktie van 110 leden in de Rijksdag, had de "normale ontwikkeling" haar werkelijke macht eerder verzwakt dan versterkt. Uitwendig nog in volle kracht, bezweek de Duitsche Sociaal-Demokratie bij de eerste keer dat haar weerstandsvermogen op een ernstige proef werd gesteld. Al bij het uitbreken van de wereldoorlog toen de keizerlijke regeering de leiders bedreigde met [ 398 ]strenge maatregelen. Een partij die enkel en alleen op het gebruik van parlementaire middelen is ingericht, moet bezwijken zoodra de werkelijke machthebbers tot andere middelen verkiezen over te gaan—een noodlot dat zich aan iedere reformistisch geleide arbeiderspartij, naar gelang van omstandigheden, vroeg of laat voltrekt.

En als iemand dit geweten heeft was het Friedrich Engels, die met zijn te optimistisch gehouden voorspiegelingen betreffende de gang van zaken in Duitschland volstrekt niet bedoelde de arbeidersbeweging voor altijd op de uitsluitend parlementaire taktiek vast te leggen. Duidelijk genoeg heeft immers Engels in dit stuk zelf op de mogelijkheid van gewelddadig ingrijpen door de regeerders gewezen. Nadrukkelijk stelde hij tegenover zoodanig optreden het recht van revolutionnaire aktie. Alleen achtte Engels het niet overbodig te waarschuwen tegen het ontijdig of noodeloos oproepen van geweld: een aktie die de Duitsche arbeidersbeweging naar zijn meening wel niet zou kunnen vernietigen, maar toch vertragen en haar veel offers kosten.

Aan de andere kant: dat Bernstein, anders dan Engels, een principiëele tegenstander van alle buiten-parlementaire strijd, de woorden van den grooten raadsman der internationale sociaal-demokratie geheel in zijn eigen geest heeft uitgelegd, kan men hem ten slotte niet zeer kwalijk nemen. En dit te minder, omdat Bernstein, toen hij zijn antimarxistisch boek uitgaf, ook werkelijk niet wist dat in hetgeen Engels als inleiding tot het werkje van Marx geschreven had, door Duitsche partijbestuurders veranderd was. In het stuk van Engels, verklaarde Bernstein, steekt meer dan er in is uitgesproken. De waarheid is daarentegen dat er door anderen meer is ingelegd dan de bedoeling van den schrijver was geweest.

Toch ligt niet hierin het onvergeeflijke. Niet in de wijziging van de door Engels geschreven tekst en evenmin in het eerste gebruik daarvan door Eduard Bernstein onwetend gemaakt. Eigenlijk is pas in volgende jaren het ergerlijke misbruik begonnen dat toen eerst recht een vervalsching heeten kon.

[ 399 ]Karl Kautsky was de eerste, om op het feit, dat de werkelijke tekst van Engels van dat gedrukte stuk afweek, de aandacht te vestigen. In zijn kritiek van Bernstein's boek erkent Kautsky, dat de eigenlijke gedachten van Engels niet met de vereischte duidelijkheid zijn weergegeven. Maar, vervolgde Kautsky,

 
"dat is niet de schuld van Engels, maar van Duitsche vrienden die er bij hem op aandrongen het slot als te revolutionnair, weg te laten. Zij meenden dat de voorrede buitendien reeds duidelijk genoeg luidde. Zooals men (uit de beschouwing door Bernstein) nu ziet, is dit niet het geval."
 

Kautsky eindigt met tot Bernstein het verzoek te doen uit de onder zijn berusting gebleven papieren van Engels, zoo mogelijk het echte slot te publiceeren, "dat Engels alleen om uiterlijke overwegingen, niet om innerlijke bedenkingen, liet vervallen. Het zal duidelijk bewijzen hoe weinig reden Bernstein heeft om zich op Engels te beroepen". ("Neue Zeit", jrg. 1898—'99, II, blz. 47).

Uit deze plaatsen bij Kautsky, einde Maart 1899 geschreven, blijkt tweeërlei: èn dat Kautsky zelf met de bewoordingen van het gedeelte dat hij aanduidt als het slot van de voorrede niet bekend was, èn dat Engels zich tegen de hem opgedrongen wijziging van zijn kopie niet verzet heeft.

De eerste opmerking leidt vanzelf tot de vraag hoe Kautsky in zijn artikel tegen Bernstein dan toch kon zeggen dat hij, Bernstein, zich niet op Engels mocht beroepen. Deze vraag vindt men beantwoord in een ander artikel van Kautsky, verscheidene jaren later in de "Neue Zeit" en vervolgens in een bekende brochure van zijn hand, "Der Weg zur Macht" (tweede Duitsche uitgave 1910) opgenomen. Kautsky, ziet men, was door Engels zelf ingelicht toen hij als redakteur van de "Neue Zeit" Engels verlof vroeg diens inleiding in dit tijdschrift te plaatsen voor de nieuwe uitgaaf van Marx' "Klassenkämpfe in Frankreich" verschenen zou zijn. Engels nam [ 400 ]dit voorstel aan en zond Kautsky een proefdruk van het stuk, met de volgende mededeeling:

 
"Mijn tekst heeft eenigszins geleden onder bedenkingen van onze Berlijnsche vrienden die erg bang waren voor anti-revolutie-maatregelen, en waarmee ik in de gegeven omstandigheden wel rekening moest houden".
 

Zoo, dus, kwam Kautsky te weten dat de gedrukte en de geschreven teksten niet geheel met elkaar overeen stemden, en ook wat daarvan de oorzaak was. Zelfs kon hij de strekking van de aangebrachte veranderingen begrijpen—alleen bleef hem de preciese inhoud nog onbekend.

Engels, zagen wij, heeft met de door de partijleiding gewenschte korrekties genoegen genomen. De door hem in eenige brieven aan vrienden uitgesproken verontwaardiging kan daarom niet het verschijnen van zijn Voorrede in de nieuwe gedaante betreffen. Zijn protesten waarvan in ons eerste artikel een is opgenomen—uit een brief aan den schoonzoon van Marx, Paul Lafargue te Parijs—hadden dan ook betrekking op de vorm waarin zijn verhandeling aan het publiek was meegedeeld, niet in het boek, maar in een dagblad: het sociaal-demokratische hoofdorgaan, de Berlijnsche "Vorwärts". Het was over die verschijning dat Engels (1 April '95) aan Kautsky het volgende schreef:

 
"Tot mijn verbazing zie ik heden in de "Vorwärts" een uittreksel van mijn inleiding zonder mijn voorkennis afgedrukt en zoo in elkaar geflanst, dat ik als onschadelijke aanbidder van de wettelijkheid tot iedere prijs kom te staan. Des te meer verheugt het me dat het geheel nu in de "Neue Zeit" verschijnt, zoodat deze smadelijke indruk wordt weggenomen. Ik zal Liebknecht zeer beslist mijn meening daarover zeggen en ook aan diegenen, wie zij ook mogen zijn, die hem in de gelegenheid hebben gesteld mijn gevoelens te vervalschen".
 
[ 401 ]Door Kautsky op grond van deze brieven uitgenoodigd het onderdrukte gedeelte van Engels' geschrift publiek te maken, verklaarde Bernstein in een repliek aan zijn beoordeelaar dat hij van eenigerlei wijziging nooit iets had vernomen en dat het handschrift van de Voorrede niet in zijn bezit was—verzekeringen aan de juistheid waarvan niet te twijfelen valt. Onbegrijpelijk blijft daarentegen in de houding van Bernstein, dat hij na de hier vermelde publikaties van Kautsky en anderen zijn beweringen over de meening van Engels in latere uitgaven van zijn "Voorwaarden tot het socialisme" onveranderd liet afdrukken.
 

IV

 

In het zoeken bij de papieren van Engels, door Bernstein zelf later aan het Duitsche partij-archief afgestaan, is de uitmuntende kommunistische geschiedvorscher Rjanasof gelukkiger geweest. In 't tijdschrift "Unter dem Banner des Marxismus" kon Rjasanof door de ontdekking van het manuskript merkwaardige mededeelingen doen over de sedert 1895 grootendeels onopgehelderd gebleven toedracht van deze zaak.

Ten eerste kon Rjasanof vaststellen dat de indruk van Kautsky, als zou alleen het slot van het stuk hebben geleden, onjuist was: ook in andere gedeelten is veranderd. De belangrijkste verandering betreft de plaats waar de schrijver spreekt over de toekomstige kansen van het straatgevecht tusschen geregelde troepen en gewapende opstandelingen. Die kansen zijn sedert de revolutietijd van 1848 en '49 voor de militairen sterk verbeterd, ook wegens de latere stedenbouw met lange en breede straten. "De revolutionnair zou waanzinnig moeten zijn die de nieuwe arbeiderswijken in het Noorden en Oosten van Berlijn voor een barrikadenstrijd zelf uitzocht".... Met deze woorden, zou men zeggen, heeft Friedrich Engels het straatgevecht, ten minste op technische gronden, voor altijd veroordeeld.

De waarheid is echter het tegenovergestelde. Maar men achtte het in Berlijn niet geraden de ware meening van [ 402 ]Engels over deze vraag bekend te maken. Daarom moesten uit de gedrukte tekst deze regelen van het handschrift verdwijnen:

 
"Beteekent dit dat in de toekomst het straatgevecht geen rol meer zal spelen? Volstrekt niet. Het beteekent enkel dat de omstandigheden sedert 1848 veel ongunstiger voor de niet-militaire en veel gunstiger voor de militaire strijders geworden zijn. Het toekomstige straatgevecht kan daarom alleen de overwinning behalen als deze nadeelen door andere invloeden opgeheven worden.
Het zal dus zeldzamer voorkomen in het begin van een groote revolutie dan in het verdere verloop, en zal met grootere krachten ondernomen moeten worden. Deze krachten zullen dan wel, evenals in de groote Fransche revolutie, en op 4 September en 31 Oktober in Parijs (toen een eind kwam aan het keizerschap van Napoleon III) de voorkeur geven aan de direkte aanval boven de afweertaktiek van de barrikade."
 

Men ziet het: als met een enkele pennestreek vernietigt deze plaats het reformistisch verzinsel dat Engels in zijn laatste levenstijd zijn revolutionnaire begrippen zou hebben opgegeven.

In dezelfde geest, maar minder kras uitgedrukt, zijn een paar andere geschrapte zinnen die eveneens door Rjasanof in de kopie van Engels werden teruggevonden: "Verbreekt gij (de regeerders) de rijksgrondwet dan is de sociaal-demokratie vrij, kan zij tegenover u doen en laten wat zij verkiest. Maar wat zij dan doen zal, dat zal ze u bezwaarlijk nu aan de neus hangen!" Zoo sprak Engels in 1895 de Duitsche machthebbers toe, die naar men reden had om te verwachten, eerstdaags met daden van geweld tegen de arbeidersbeweging zou optreden.

Nog op andere plaatsen komt de gedrukte met de geschreven lezing niet overeen. Zoo zijn uit het betoog over de te verwachten verdere groei van de sociaal-demo[ 403 ]kratie met parlementaire middelen, uit de aanduiding van hetgeen Engels als de "voornaamste taak" van de partij beschouwde, de volgende woorden verdwenen: "dit zich dagelijks versterkende machtsleger niet in zijn voorhoedegevechten te verbruiken maar zijn kracht te bewaren voor de dag der beslissing." En weer verder had Engels nogmaals geschreven dat als gevolg van het ontijdig verlaten van de wettige aktie, "op het kritieke oogenblik" de vereischte macht "wellicht niet beschikbaar zou zijn," en de "beslissende strijd" daardoor vertraagd zou kunnen worden. De woorden waarop het hier aankomt: "het kritieke oogenblik" zijn verdwenen en in plaats van "beslissende strijd" wordt gelezen: de beslissing. Zooveel is uit het geciteerde duidelijk dat Engels, wat hij ook van de parlementaire taktiek verwachtte of hoopte, geenszins geloofde dat de eindstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat met die taktiek zou worden uitgevochten.

Een andere vraag is echter hoe het komt dat in de gedrukte inleiding deze gedachte niet zeer helder is weergegeven. Rjasanof, die behalve de kopie ook een drukproef in handen heeft gehad, kan niet met zekerheid zeggen door wie de laatst meegedeelde veranderingen zijn gemaakt. "Zij zouden van Engels zelf afkomstig kunnen zijn," schrijft hij. En als men bedenkt dat, zooals wij reeds deden opmerken, Engels zich bij de bekortingen of wijzigingen heeft neergelegd die het Duitsche partijbestuur had verzocht, lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat door hier en daar woorden te schrappen of uitdrukkingen te verzachten, hij zijn Berlijnsche vrienden ook op die manier ter wille is geweest.

Juist toen het boek van Marx met de inleiding van Engels, gedateerd 6 Maart 1895, verschijnen zou, was een wetsontwerp tegen de sociaal-demokratie bij den Rijksdag in behandeling genomen: de openbare bespreking begon 15 April. "De toestand—schrijft Rjasanof—was uiterst ernstig, hetgeen alleen de toestemming van Engels tot de verzachting van eenige bewoordingen verklaart."

Maar wat Engels niet kon goedkeuren, was de daad [ 404 ]van het hoofdorgaan der partij, de "Vorwärts", dat van zijn stuk een uittreksel of overzicht gaf waarin hij als een prediker van geweldlooze of enkel-parlementaire aktie voor het socialistisch publiek kwam te staan. Tot 1925 heeft het geduurd eer door het kommunistisch tijdschrift de geheele waarheid bekend is gemaakt. Toch hadden de hier meegedeelde en zooveel eerder gepubliceerde brieven van Engels voldoende moeten zijn om de valsche voorstelling van zijn gevoelen over een zoo gewichtige kwestie te beletten. Daarom mag men zeggen: in het feit dat de reformistische propaganda de verontwaardigde protesten van Engels tegen die voorstelling voortdurend bleef negeeren, daarin ligt een uit politiek oogpunt minstens even groote beteekenis als in het gebeurde zelf met zijn geschrift. Wij hebben b.v. reeds gekonstateerd dat toen aan den redacteur van "Het Volk" een belangrijk stuk van de echte tekst door de "Tribune" werd voorgehouden, hij toch nog de waarheid aan zijn lezers onthield en alleen met schimpscheuten wist te antwoorden.

 

  1. Voor het eerst verschenen in De Fakkel (1936).
  2. Om dit getal met verkiezingscijfers na November 1918 te vergelijken, moet men rekenen met de latere invoering van het vrouwenkiesrecht.