Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/30
← XXIX. Schildau-Köthe |
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans
XXX. Van de Köthe naar Lauthenthal im Harz |
XXXI. Lauthenthal → |
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein. |
XXX.
Van de Köthe naar Lauthenthal im Harz.
Daar zaten we eindelijk weer in de diepte, gelijkvloers met de Schildau en zijn bijstroompjes, een viersprong, waarvan mijn schetsje іп het vorige opstel u eenig idee heeft trachten te geven. 't Is een curieuse uitspanningsplaats, die Köthe, met schilderachtige priëeltjes. Enkele van boomschors, verweerd en vervallen, andere met ruwhouten bank en tafel en tegen zon en regen een beschutting van boomtakken, die als een draadfiguurkegel in en tegen elkaar zijn gezet. Menschen komen er zelden, of 't moet "Schützenfest" zijn; maar het brood en de Sauerbrunnen zijn er lekker en goedkoop.
De zon blakert de toppen omhoog; hier onder is t heerlijk koel. Daar boven glinsteren de sparrenspitsen en flikkeren de naakte steenwanden, rondom ons tiert een groene vegetatie van mos еп varens, van springzaad en gele distels en heksenkruid, een mengeling, die, als geheel op een afstand gezien, een kleurentoon voortbrengt, lief harmoniëerend met de bruinroode voeten der sparrestammen.
In de breede bedding van de bergbeek klotsert en rommelt het donkere water over bemoste steenen. Hier en daar is een berk of spar omgestort, schuin over het stroompje; de halfvermolmde stam is een brug van varentjes geworden, die door 't water, dat hun stengels omspoelt, telkens worden voorovergebogen, [ 190 ]en zich als in tempo weer oprichten, wanneer 't golfje voorbij is gesneld; dat aardig gewuif geeft den vreemden indruk, dat er gestadig een stevige wind in de lengte over de beek waait, maar een, die de planten langs den oever niet aanroert.
Op een plek, waar in de bedding breede platte steenen boven de oppervlakte van 't water uitsteken, stappen en springen we de beek over. Nu staan we op een eiland, een wildernis van struiken, uitgeloopen boomstronken, bemoste rotsblokken en hoogopschietende varens.
Prachtige groote weerschijnvlinders—met den mooien veelzeggenden naam Apatura Iris—blauw met wit, vliegen op, en na een paar haastige vleugelslagen zeilen ze als een vogel boven de bladeren weg, stijgen op langs den steilen bergwand aan de overzijde, tot ze het zonlicht bereiken; dan gloeien de vleugels even als vuur en meteen verdwijnt het mooie dier in de donkere boomschaduwen.
Bij ons is het diertje heel zeldzaam, maar een enkele maal in de Graafschap aangetroffen.
Ons eilandje is niet groot, een dertig meter lang en lang niet zoo breed; wij doorkruisen het in korten tijd en menige bloem, zeer zeldzaam of onbekend in ons land, en die wij nooit anders dan in den Hortus of op plaatwerken hebben gezien, gaat de plantenbus in. Ze zullen lang dienen als souvenir van dat wilde hoekje aan de Schildauköthe.
De andere arm van de beek, die het eiland helpt vormen, is blijkbaar een verlaten bed. Het water stroomt er haast niet, het doet talrijke heldere vijvertjes of kommen tusschen de steenen en boomstronken ontstaan; de oevers vormen een groot vlechtwerk van boomwortels, meest vermolmd, voor een deel nog levend en werkend voor de hooge berken, sparren en beuken [ 191 ]van den Holzweg, die er langs loopt. Een eigenaardig stukje wereld daar, voor een natuurvriend vol beloften.
M'n zoon en ik, we hadden mekaar al eens aangekeken en wij begrepen elkander; m'n broer niet zoo gauw, hem laten de kantoorbelangen niet toe, vaak voor natuur en niet voor zaken te gaan reizen; hij zal ons wel een beetje overdreven gevonden hebben, toen hij ons beiden daar zag zitten op een verweerden stronk, met de ellebogen op de knieën, onbeweeglijk, als in verrukking starend op de heldere poeltjes van den dooden arm. Uit respect, denk ík, hield hij zich ook stil.
"Hier moeten ze wezen of ze zijn nergens anders aan dezen kant van den Harz," fluisterde mijn zoon. "Ja," zei ik, "precies een land zooals ze 't noodig hebben. Blijf stil zitten. In zulke miniatuur-meertjes, met niet stilstaand en toch ook niet stroomend water, leggen ze hun eieren of jongen; hier kunnen de larven leven. De beek ververscht hier 't water, zonder het te veel in beweging te brengen. Kijk goed uit naar de larven; die zijn nu nog zwart. De volwassen dieren zullen wel in de holen van deze vermolmde boomwortels aan de kanten schuilen. Als 't niet regent komen die toch niet te voorschijn voor donker."
En zij kwamen niet te voorschijn, zoolang wij daar zaten, stil als een poes, die op een muis loert. Wij stapten de meerenbeek uit en wandelden langzaam den Holzabfuhrweg in. De Harzclub met zijn aardig symboliek sparretje waarschuwde, dien weg niet op te gaan. "Nur für Holzabfuhr und beschwerlich." Daarom moesten wij hem juist een eindje op.
Het was een breede steenachtige holle weg, die daalde, zoover 't oog reikte; aan weerskanten steil oploopende sparrebosschen. In de verte hoorden wij houthakkers kappen en jodeln; zien konden we ze niet, want juist daar hing een [ 192 ]prachtige blauwe nevel tusschen de boomen, zoo mooi van tint, of onze eigen Hollandsche hemel er tusschen de sparren was neergedaald.
Mijn broer had den kijker en: "Негten" zei hij, "ik zie herten, daar schuins boven ons." Wat is een kijker toch een heerlijk ding; niet juist om te zien wat te ver af is, maar om te ontdekken, wat je anders niet zou hebben opgemerkt. Toen we ze eenmaal gesignaleerd en gedetermineerd hadden met onzen besten natuurkijker, konden we de dieren duidelijk met het bloote oog volgen. Het waren een reebok en twee reegeiten. Stapje voor stapje, de oogen en ooren op ons gericht, kwamen ze, den boschkant van de helling houdend, op ons toe. Nieuwsgierig, telkens dichter bij, kwam de reebok om een stam heengluren; wij bleven rustig staan en heel duidelijk zagen we, hoe het prachtige dier zich neervleide, de voorpooten onder 't lijf trok. Wij gingen er ook bij zitten aan den overkant van den weg; de havannakleurige reegeiten laveiden rustig; ze daalden en stegen tusschen de donkere stammen, lieten nu eens de voorzij, dan alleen 't witte staartplekje, dan weer 't heele slanke lijfje zien, dat met gracieus bewegen de steilten opklom, of op eens met een sprongetje een heel eind lager in 't fijne boschgras neerkwam. Eindelijk, een kwartier lang hadden wij het bekoorlijk tafereeltje genoten, verdwenen ze, heel omhoog, waar de stammen samenschemerden tot een rossen nevel.
Mijn zoon was terug gedrenteld naar den stillen beekarm met de meertjes; wij wilden net gaan kijken waar hij bleef, toen hij weer terug kwam iets sneller dan hij heenging, met een effen gezicht, maar met iets blijds іп de oogen en ook iets in de dubbele holle hand. "Wat is dat voor een beestje?" vroeg hij leukweg en hij liet hem op eens zien: De vuursalamander! [ 193 ]Onze eerste eigenzelvers in zijn vaderland gevangen salamander. Een keurig geteekend diertje, een vinger lang met geheel goudgelen rug en pooten, zwarte kop en geel gevlekte staart!
Dat was de vondst, waarop wij wel stille hoop hadden, maar waarop wij toch niet wilden rekenen. Om geen teleurstelling te wekken, moet je eigenlijk nooit op iets uitgaan, dan valt het dubbel mee, als het toeval dienen wil. De Harz is het land van de vuursalamanders, maar toch bleef deze de eenige, die wij onder de oogen kregen; wel vonden wij de larven, net langwerpige kikkervischjes, nog op verschillende plaatsen.
Nu moesten we toch eindelijk weg uit die mooie vallei; wij wilden de Harz in en wandelen nog altijd tusschen de voorbergen. De breede weg naar Lauthental lag vlak voor ons tusschen hellende, lichtgroene weilanden, met beweeglijke chocoladekleurige koeien beplekt. De groote koppen met wijd-uitstaande hoorns werden naar ons toegekeerd bij 't passeeren, en één zette het op een loeien, dat de echo daverde tusschen de bergen.
De lucht, vol licht en zon nog, toen wij in den houthakkersweg de reetjes begluurden, werd grijzig, heiig; we keken omhoog en in 't rond; maar wij waren niet in Nederland en het uitzicht niet ruim genoeg voor een weer-diagnose, nog veel minder voor de prognose. Dien morgen toen ik den hotelhouder (waard durf ik niet zeggen) in verrukking vertelde van mijn witte wolkjes, die voor den berg heentrokken, had hij even zijn wenkbrauwen gefronst, gevraagd waar wij dien dag heen wilden loopen en... Ach so, sie haben ja Mäntel.
Ik had er niet weer aan gedacht en wij hadden, verwend door langdurig mooi weer, onze overjassen in het hôtel gelaten, [ 194 ]met verzoek ze met de bagage na te zenden. Nu de lucht al grijzer en grauwer werd zonder dat één wolkje te zien viel, kwamen de woorden in hun rechte beteekenis ons voor den geest. Zooals wij een voetreis opvatten, waren we vier uur van Lauthenthal en er stond volgens onze kaarten en inlichtingen geen enkel huis langs den weg. Kennis van 't weer en den toestand van den weg bij regen hadden wij geen van drieën. Daarom nog maar eens bij de Köthe geïnformeerd.
"Es gibt Regen und Gewitter!" Dat klonk zoo beslist, zonder één blik naar boven, dat wij besloten, met een soort blijdschap uit spijt, ons mooie paadje langs de Schildau nog weer eens vluggetjes over te doen, en den volgenden heelen dag aan den tocht naar Lautenthal te besteden. De bergtoppen vernevelden al, toen wij de hoogte over waren; een half uur later, net toen wij achter in den tuin van het hôtel afdaalden, kraakte de eerste donderslag, dat ons hooren en zien verging; we zagen de gasten sjawls, hoeden en kinderen oppakken en ermee onder de verandas hollen, vluchtend voor zware, wilde, regenstralen, allemaal vuurpijlen, die opflikkerden in 't felle bliksemlicht.