Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/31
← XXX. Van de Köthe |
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans
XXXI. Naar Lauthenthal im Harz |
XXXII. Brombergshöhe → |
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein. |
XXXI.
Naar Lauthenthal im Harz.
De volgende morgen zag ons alweer vroeg op 't pad. Gelukkig, de weg was zoo goed als droog, de hemel licht betrokken, maar wolken konden we niet onderscheiden. Uitgezocht weertje voor een lange voetreis bergopwaarts, niet te warm en heelemaal niet stoffig.
Binnen 't uur waren we alweer aan de Schildau-Köthe, en, zonder ons op zijpaden te laten lokken door de bloemen, vlinders, vogels en herten, die er moeite genoeg toe deden, stapten we rechtuit rechtaan den rechten weg op, eindelijk den eigenlijken Harz in.
Het eerste langs den weg, dat al spoedig onze aandacht moest trekken, was een narigheid, die we wel omschoppen of weg wilden kijken. Iets, dat ons een week later op onze voetreis dwars door Thüringen ook een paar maal kribbig had kunnen maken, indien wij daartoe aanleg hadden.
Eerst kregen we namelijk, vlak op de Brunswijksche grens, een vrij dicht rasterwerk aan onze linkerhand, onder langs den diepen weg, zoodat het uitzicht op de hellingen minder vrij werd; en een eindje verder rechts iets dergelijks, zoodat we ten slotte tusschen twee houten hekken voortmarcheerden, die, door de perspectief, in de verte en op de bochten schenen [ 196 ] samen te komen. Je kreeg daarbij een gevoel of je in ееп fuik liep en je op 't eind daarvan vast zou raken.
We wisten niet, waarvoor die dingen dienen moesten en gisten, dat ze als schutten bedoeld waren, om 't neerstorten van boomen of steenen op den weg te voorkomen, maar daartoe waren ze toch wel wat zwak van bouw. Dat onze [ 197 ]gissing ook heelemaal mis was, bleek al gauw uit een hoog hek van dezelfde constructie, dat als een tolhek dwars over volle breedte van den weg was gezet. Een breede deur er in was met een klink gesloten. Voor een echt tolhek was het veel te zwak; en waar was de tolbaas? Ik zocht onder mijn hoed naar een herinnering van iets dergelijks in ons land en ... de Soerensche weg kwam opduiken, tusschen Uddel en de Tol; zoo iets voor herten of wilde zwijnen zou 't wel zijn.
Een ossenkar, met mastboomen beladen, kraakte net den hoek om; de voerman er naast: een prachtige jonge kerel met dikke Germanen-snor, noch nicht erreicht; luchtig in de kleeren; een groenen vilthoed, met witte veer, schuin op de bruine haren; zijn witte Jacke met een grooten driehoek van naakte borst; kniebroek en bloote beenen in zware schoenen. Wat klapte de zweep kort en krachtig heen door het gesnuif van de beesten en het gerinkel van kleine belletjes. Nu was de donkere hekkenweg tusschen de sparre-muren opeens mooi gestoffeerd, een levend welluidend schilderij. Een kiekje om van te watertanden; maar 't toestel was ingepakt en dat bleef het gelukkig.
Bij het dwarshek liep de voerman zijn span een eind vooruit; hij opende de breede deur, liet den wagen passeeren en sloot zorgvuldig het hek achter zich. Mij broer had hem al aangeklampt van wege de verschansing, en we wisten al dadelijk, dat we ons werkelijk binnen een vorstelijke "Hirschsperre" bevonden.
Dat is nu wel een iets aangenamer verpoozing dan tusschen het kippengaas te wandelen, waarop we in ons land bij luxedorpen zoo vaak worden onthaald, maar de illusie van natuur werd er toch ook een beetje door geschaad. Gelukkig bleef [ 198 ]ons de fürstliche Sperre niet lang gezelschap houden; opeens steeg het hatelijke ding rechts en links tegen de bergen op en wij waren weer vrije menschen in de vrije natuur. En wat een Natuur! Ik kan 't niet van me verkrijgen, de onwillekeurig geschreven hoofdletter te verkleinen.
De bochtige breede weg schoof als een lichtgrijze reuzenslang tegen de verre blauwwazige hoogten op. Aan weerszijden in langzame gelijkmatige stijging deinde het woud, het echte ideale woud. Geen dicht opeengedrongen economische sparrenplantage meer; neen, een stille, eindeloos ruime, schemerlichte boomentempel. Het zachtgroen loofgewelf gedragen door tallooze hooge slanke zuilen tot in de verste verte oprijzend uit een zwak golvende gelige mosvloer. Hier en daar, dichtbij, wat laag gewas van donkere struiken, hazelaars, kornoelje en kamperfoelie met kleine roode bessen, wat bloemwerk van hooge gele kruiskruidsterren en lichtroode vingerhoedristen; niet te veel, zoodat elke stam zijn eigen tint kon toonen: de beuken zilvergrauwe spiegels, de fijne dennen het groene schubbenpantser, de zware eiken hun diepe bruine vorenhuid, daartusschen enkele slanke gedaanten in schitterwitte kleedij: jonkvrouwelijke berken. Om elken boomvoet steeg het mos in de dichte laag omhoog en omsloot hem met een groenen koker, waaruit honderd varenveertjes opstaken, die er een kantwerk op weefden van allerhande geestig-fijne patroon.
Wat stond dat bosch daar plechtig stil en stichtend schoon; geen blaadje roerde zich, geen bloempje knikte, alleen een donker bruine, bijna zwarte eekhoorn wipte over 't mos, waarin zijn pootjes diep wegzonken bij elken sprong; een eenzame groote witte vlinder zweefde er besluiteloos rond en een enkele vogel, een kruisbek, met veeren zoo rood en een bek zoo krom als een papegaai, werkte zich met snavel en pooten [ 199 ]hooger еп hooger іп de takken van een toren-den, dicht aan den weg. Die leidde het stil genietend oog weer af uit de schemerdiepte naar den lichten weg, die opstijgt naar den bergkam. Sprakeloos gingen wij verder en trachtten, als bij afspraak, 't stapgeluid te dempen door zacht de voeten neer te zetten, om den machtigen indruk niet te storen.
Voortdurend steiler voert de weg omhoog en het bosch wordt dichter en steeds woester; er schiet meer struikgewas uit het mos en al meer en meer komen de sparren den inkijk verdonkeren en verkorten. Nu schuiven de bergwanden ook weer naderbij en zware hooge steengevaarten laten hun gladde afgeslepen kanten zien; lijnrechte bruine en zwarte en grijze lagen, als met een lineaal afgebakend, liggen op elkaar gestapeld, huizenhoog, eentonig van lijn en tint; tot een melkwitte kwartsader, van een handbreedte, beweging brengt in de versteende lijnen, grillig verloopt en zich speelsch vertakt in honderd fijne vingerdunne krabbels.
Door een nauwe rotspoort wringt zich de weg op eens met een onverwachte wending naar rechts; dan slingert hij in scherpe bocht steil omhoog en drukt zich nauw tegen een hoekigen, brokkeligen, verweerden muur aan, zoo voorover hellend, dat het oog den bovenkant niet kan bereiken; aan de andere zijde zinkt de wereld plotseling weg, zonder overgang vallen links de steenen en de boomen in een diepte, die 't oog evenmin kan peilen, we zien met duizeling neer op de boomkruinen, die den bodem van den afgrond verbergen. Daaronder bruist ergens een bron of een beek; maar 't water schuilt weg onder 't groen. In drie wilde S-bochten werkt zich de weg omhoog tot op den bergkam, bosch en rotsen zijn weer opgestegen uit de diepten en wij staan voor een viersprong; vier boschwegen, uitkomend op een klein [ 200 ]plateau, twee al bij het begin zichtbaar dalend, één holle weg tusschen hoog geboomte, gelijk uitloopend en één stijgend naar een hoogeren top op den bergrug.
Een eenvoudig hutje van half geschilde dennestammetjes, met ruwe banken tegen de wanden, biedt ons hier een rustplaats na den vermoeienden stijgtocht. Wij hebben na de ontmoeting met den voerman geen enkelen wandelaar meer ontmoet op den heelen langen weg van Der grüne Jäger naar Lautenthal. Ook hier is 't eenzaam, al getuigen de onvermijdelijke ingesneden en met allerlei materiaal geschreven namen, dat er hier toeristen komen. Maar al is er nu niemand om met ons te praten, die hut heet ons toch welkom met zijn vriendelijk opschrift: "Ich schütze dich mit Dach und Wand für Regen, Wind und Wetter, beschütz du mich vor böser Buben Hand."
Nu wij hebben daar dankbaar gerust, en genoten tevens van de belangwekkende omgeving van de hut. Wat ons vooral zonderling aandeed in dat land, waar 't water altijd zoo'n dolle haast heeft, dat was daarboven een meertje te vinden; eigenlijk maar een groote ondiepe plas met stilstaand water, waaromheen riet en biezen groeiden, en waarin vuurpadjes wegdoken, toen wij er dicht bij kwamen.
Wij kozen den weg naar boven, naar de Brombergshöhe, dat werd een glansrijke tocht.