Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/32
← XXXI. Lauthenthal |
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans
XXXII. Naar Brombergshöhe im Harz |
XXXIII. Lauthenthal → |
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein. |
XXXII.
Naar Brombergshöhe im Harz.
't Is een gewoon verschijnsel bij 't loopen in een bergachtige streek, dat men niet erg moe wordt of, dat men althans zijn vermoeidheid niet sterk voelt, zoolang het bergopwaarts gaat; maar dat de beenen heel raar gaan doen bij 't dalen.
Nu waren wij stellig ook door 't klimmen heen; wij merkten ten minste bijna in 't geheel geen vermoeienis, toen wij, na een kwartiertje rondslenterens aan den viersprong op het plateau, de hoogte maar weer ingingen.
De weg was trouwens niet moeilijk te begaan en de 150 M, die wij nog te stijgen hadden, om van deze Sternplatz den hoogsten top van de bergkam te bereiken, waren over een kilometer of drie verdeeld. 't Was dan ook meer een wandeling dan een klimtocht. Maar ook al was 't een lastige klimpartij geweest, ik geloof niet, dat wij de vermoeienis gevoeld zouden hebben, zoo veel verrassend mooie punten bood ons deze merkwaardige weg.
Al dadelijk deed het ons prettig aan, dat wij ook weer eens een uitzicht kregen; wel nog niet zoo ruim, als wij verwende Nederlanders dat verlangen, maar 't begon er toch op te lijken. De berg, waar we tegen op moesten en waaromheen ons pad zich slingerde, hielden we voortdurend rechts; maar [ 202 ]links van ons weken de bergen en bosschen al meer en meer terug. Ook de boomen belemmerden na een vijf minuten gaans het uitzicht niet meer, doordat wij er over heen konden kijken. Nu begon er tevens het aangename gevoel bij te komen, dat wij al stijgende, met elken voetstap dien wij deden, het landschap dat wij bereisden, beter leerden begrijpen.
Als ge in ons vlak land op een grooten weg door de bosschen wandelt, zegt éen blik op de staafkaart, desnoods met een behulp van een kompas, u dadelijk, waar ge zijt en hoe 't landschap er uitziet, al beletten de boomen den uitkijk. Hier, op een zoo sterk geaccidenteerd terrein, met slingerbochten in den weg, die ons het eene kwartier de zon rechts en 't volgende een heel eind links, nu van voren dan van achteren doen zien, waar we een dooden boom boven onze hoofden herkennen als denzelfden, dien we zooeven in de [ 203 ]diepte onder ons hadden, in zoo'n land raak je gewoon weg, ook zonder nu juist te verdwalen, de kluts kwijt. Dat ondervind ik ten minste meestal als iets onaangenaams; in de Ardennen en den Eifel werd me dat wel eens te sterk, zoodat ik hard naar mijn vlakke landje terug verlangde, naar mijn heide of zee met hun grootschen wolkenhemel.
Hier bij 't bestijgen, het langzaam opwandelen van de Brombergshöhe evenwel, gebeurde juist het omgekeerde. Alsof iemand, die onze bezwaren kende en het er op toelegde, ons ook 't bergland lief te doen krijgen, onze oogen er op richtte, zoo wees ons die slingerweg naar boven achtereenvolgens nog eens stuk voor stuk de wegbochten, die wij anderhalf uur lang hadden geloopen, ook de hellingen, die wij hadden beklommen, maar die ons zooeven geen uitzicht en dus ook geen uitleg hadden willen geven. Halverwege den top was het heele bergstelsel, dat wij hadden doorwandeld, ons al duidelijk geworden, we keken er op als op een reliefkaart. Van Seesen tot hier waren we dwars door een afzonderlijk gebergte getrokken, dat bijna Noord-Zuid verloopt, en door een diep lengtedal duidelijk is afgescheiden van den Oberharz; in 't noorden eindigt het in een hoogen top, den Sangenberg. Recht voor ons in de diepte lag het smalle lengtedal, dat de scheiding uitmaakt; diep in de kloof stroomt de Innerste naar 't noorden en wijst de richting naar Goslar; aan onze voeten moest Lautenthal liggen, dat voor dien dag het einddoel van onzen tocht was, maar van deze stad was niets hoegenaamd te bespeuren.
Het heele dicht begroeide dal zonk dieper weg, naarmate wij hooger stegen; op 't laatst was het een groote groene rivier, waarop de zacht bewogen boomkronen als onregelmatige golftjes dansten en kringelden. De ontzaglijke oever aan [ 204 ]de overzijde steeg op uit de groene diepte van den reuzenstroom, één woud van loof boomen beneden, met naaldhout in 't midden. Die oever werd bij het verder wijken naakte rots, om ginds in de verte en de hoogte, zoo hoog als wij zelf op deze zijde stonden, met eenige blauwige zachtgolvende bergtoppen den wazig witten hemel af te lijnen.
Op een plek, waar de weg het lange dal zoo dicht naderde, dat wij ons aan een sparrestam moesten vasthouden om in de diepte te durven neerzien, zweefde een donkere roofvogel boven de kruinen; zijn vlucht bedekte een paar sparretoppen, eerst leek 't een zwaluw; bij 't turen naar omlaag kwam er hier en daar een wit slingerend streepje uit het groen en bruin van blad en rots te voorschijn, dat was de weg naar Lautenthal, dien wij straks moesten hebben. Op dat streepje bewoog zich langzaam, haast onmerkbaar, een zwart stipje; de kijker zei, dat het een man was die snel met groote passen naar beneden liep. Achter ons ritselde en kraakte iets tusschen de lage sparren; wij keken om, en daar kwam een hert uit het hout den weg op, den kop met het groote [ 205 ]gewei omlaag, de neusgaten wijd open, snufte het luid en sprong toen terug in de veilige dekking.
Nog hadden wij 't hoogste punt niet gevonden; dus nog maar wat hooger. De boomen werden struiken haast niets dan sparren en een heel enkele den, die krom lag tegen den grond, bukkend voor den westenwind. De bodem was er weinig begroeid en leek heel veel op dien bij ons op hooge heidevelden; roode boschbessen, heide hier en daar, ook veel lage stekelbrem; maar daartusschen lagen als gezaaid de zevensterren іп vrucht, kleine plantjes, die in 't voorjaar heerlijk mooie witte bloempjes dragen, waaraan dikwijls alle deelen ten getalle van zeven voorkomen. Ik heb er jaren geleden eens de reis van Amsterdam naar Denekamp voor gedaan, want bij ons in 't land zijn ze uiterst zeldzaam; hier moesten we er op trappen, of we wilden of niet.
Op den rug van de Brombergshöhe vonden wij eindelijk een wegwijzer, waarvan de letters weggeregend waren; die vertelde ons toch, dat wij nog twee honderd meter verder moesten loopen en dan links kijken, daar had men een wunderschöne uitkijk op den Brocken. Een toerist had 't met potlood, blijkbaar nog niet lang geleden, op de kale plank geschreven en een ander had er pas: bravo! onder gezet. Nu hadden we al een paar keer vergeefsche tochten gemaakt naar ons geroemde Blicke op dit en dat, maar als wij boven kwamen bleek der Blick inmiddels verwachsen te zijn. Onze zegslui waren er blijkbaar in de laatste twee jaren zelf niet naar gaan kijken. Onze potlood-gids evenwel zou 't niet zeggen als 't niet waar was; want die had behoefte ook onbekenden te doen genieten, van wat hij bewonderde. We hebben daar boven ор de Brombergshöhe, die 599 meter hoog is (één van ons, ik niet, klom in een boompje om de 6oo te halen) den [ 206 ]Brocken gezien, die 1141 is. 't Was evenwel maar net en eventjes, want de zon had al een poos lang verstoppertje met ons gespeeld en bleef nu geheel absent.
Het werd nu ook duchtig koud daar boven op den hoogen bergkoepel; en wij waren blij, dat wij onze jassen en paraplu's niet in de hut hadden gelaten; zooals wij van plan geweest waren, omdat wij tot nu toe door de groote hitte niets dan last van onze bagage hadden gehad.
Op den rug van de half vergane bank zittend, begon ik een krabbel van den Brockenblick; mijn beide reisgenooten gingen intusschen wat dwalen. Ik merkte dat het papier van een schetsboek nat werd, en verbeeldde mij dat het kwam door mijn adem. Het was er koud genoeg voor, want ik rilde onder mijn overjas en 't was of iemand mij kil en vochtig in de ooren blies. Net wilde ik ophouden, omdat mijn handen bibberden; en vragen of ik alleen 't zoo koud had, toen ik luid hoorde roepen uit de verte, ik keek op en zag niets, niets dan nevel. Mijn bril was stellig beslagen. Gauw afgeveegd. Maar dat was het niet, ik zat zelf in een nevel; een, twee seconden duurde 't nog, toen werd alles in 't rond weer helder en duidelijk, En toen gebeurde het, dat mijn zoon en mijn broer, op geen twee honderd meter van mij af, op eens wegnevelden en in één oogenblik opgeslokt werden door een ovaalronde witte wolk, waaruit ze aan den anderen kant weer te voorschijn kwamen met de paraplu's op. Ze kwamen met verbaasd gezicht aanhollen en riepen: "Zie je dat? Heb je 't gemerkt? Je hebt in een wolk gezeten!" "Jullie ook!" "Neen, wij niet, het regende op eens, fijntjes en koud als ijs. Nu is 't weer droog. Je bent ook nat!"
Ja, we waren nat, alle drie; onze donkere overjassen, onze hoeden en knevels waren grijs van heele kleine waterdruppels. [ 207 ]We zaten midden in een wolkenvorming. Afwisselend werd het schemerig en helder licht rondom ons. Zoo om de twee of drie minuten regende het om ons heen en hadden wij haast geen uitzicht; maar de wolk zagen we daarbij niet, voordat het helder werd; dan dreef een groot beweeglijk ding, als van grijze wol in melk gedoopt, een honderd meter van ons af; snel groeide het aan tot een groote langwerpige witte wolk en daalde dan langzaam neer in 't dal beneden ons.
Verstomd zaten wij drieën op de bank te staren naar dit wolkenspel, tot we, onder onze paraplus, door en door nat werden en het op een loopen zetten, om, gedachtig aan de Schutz tegen Regen, Wind und Wetter, beneden in 't hutje een schuilplaats te zoeken. Bij de plek van de Brockenblick stortregende het een minuut of wat. Daarop werd 't weer zonnig om ons heen en diep onder ons liepen een troep witte wolken elkaar na over de boomtoppen op de hellingen van 't dal, net schapen over een weide. Van verrukking over dit mooie en zonderlinge schouwspel vergaten we vijf minuten lang koude en nattigheid, tot de zon damp uit onze kleeren trok en wij uit zelfbehoud, verbeeld u, een verkoudheid op een Harzreis! naar beneden holden en, lekker warm door de beweging, in de hut kropen, waar een gordijn van afstroomend regenwater voorhing.