Flora (Witte 1868)/27
← 26 | Flora: Afbeeldingen en beschrijvingen van boomen, heesters, éénjarige planten, enz., voorkomende in de Nederlandsche tuinen door Heinrich Witte
27. Whitlavia grandiflora |
28 → |
WHITLAVIA GRANDIFLORA.Harvey.
Nat. familie:
HYDROPHYLLEÆ.
Klasse en Orde van LINNÆUS:
PENTANDRIA MONOGYNIA (Vijfmannige-Eenwijvige)[1].
Het is niet onmogelijk dat de lezer de opmerking maakt dat de klasse der Vijfmannige planten uit vrij heterogene bestanddeelen zamengesteld en zeer uitgebreid is tevens; immers is dit reeds de vierde plant in dit werk die daartoe behoort; en, bestaat er ook tusschen de geslachten Lonicera (pl. 4) en Diervilla (pl. 20) kennelijke verwantschap, waar zal men die zoeken tusschen deze twee, en de Evonymus (pl. 6) en weder tusschen deze laatste en de hier afgebeelde?
Het is daarom misschien niet ondoelmatig hieromtrent het volgende mede te deelen, hetwelk zoowel verklaring geeft van de inderdaad zeer groote uitgebreidheid dezer klasse als van de heterogeniteit der geslachten daartoe behoorende.
Ik meen als aan den lezer bekend te mogen veronderstellen, dat de kruidkundigen het plantenrijk tegenwoordig in drie groote afdeelingen splitsen; eene verdeeling die verre van willekeurig is, maar door de natuur zelve als aangewezen wordt. De eerste afdeeling bevat al die planten van lagere d.w.z. onvolkomenere ontwikkeling (de omvang doet daarbij niets ter zake), waaraan men nimmer bloemen ziet ontluiken, en die daarom de bloemlooze of bedektbloeijende (Cryptogamen), meer algemeen Zaadloblooze (Acotyledonen) genoemd worden, wijl bij de ontkieming niet allereerst één of meer zaadblaadjes te voorschijn komen; de tweede wordt [ 106 ]die der Eénzaadlobbige (Monocotyledonen) genoemd, omdat bij de ontkieming van de zaadkorrel allereerst één blaadje (zaadlob) verschijnt, waarvan men zich b.v. bij de Grassen zeer gemakkelijk kan overtuigen; de derde eindelijk, en die de hoogst ontwikkelde planten bevat, is die der Tweezaadlobbige (Dicotyledonen), waarbij men steeds twee eigenaardig gevormde blaadjes uit het zaad ziet te voorschijn komen, wat o.a. duidelijk bij de boonen zigtbaar is. In sommige gevallen, zooals bij de Dennen, is dat getal zaadblaadjes of zaadlobben grooter, welk verschijnsel echter alléén voor de familie der Kegeldragers of Coniféren karakteristiek is.
Berustte nu deze verdeeling op niets anders dan op dit verschil bij de ontkieming, dan zou ze misschien maar weinig regt van bestaan hebben, maar dat is niet het geval, en even goed had men een karakter der bloemen van den inwendigen bouw der stengels of stammen of der bladeren als hoofdkenmerk kunnen nemen. Dat der zaadlobben echter is zoo standvastig, en levert zoo weinig afwijkingen van den regel op, dat het ongetwijfeld als het meest verkieselijke te achten is, waarom die benamingen dan ook door meest alle schrijvers na Ant. Laur. de Jussieu, die als de eigenlijke grondlegger van het Natuurlijke systeem te beschouwen is, en haar in 1789 voorstelde[2], gevolgd en behouden is.
Meer kan ik omtrent dit onderwerp hier niet in 't midden brengen; ook zal ik later nog wel eens gelegenheid hebben om op de onderverdeelingen van dat stelsel terug te komen; alleen dus nog het volgende, wijl dat op mijn tegenwoordig onderwerp betrekking heeft.
Onder de voorname kenmerken waardoor zich de Eén- van de Tweezaadlobbige planten onderscheiden, behoort ook het getal der bloemdeelen. Terwijl namelijk bij de eerste hierin het getal drie als grondcijfer te beschouwen is, is zulks bij de laatste vijf. Zoo bestaan gewoonlijk de bloemen der Monocotyledonen uit drie of zes bloembladeren, tenzij het aantal grooter is, wanneer men toch in den regel de dubbeltallen daarvan vinden zal. Die der Dicotyledonen daarentegen bestaan uit vijf of tien kelk- en bloembladeren, enz.
Ook met de meeldraden is dit het geval, en, al is het ook waar dat het getal hiervan veel meer aan afwijkingen onderhevig is, toch is het getal vijf met de verdubbelingen het heerschende; ja, waar men er slechts vier bemerkt, is het vaak niet moeijelijk om, onder in de bloem, het vijfde in rudimentairen toestand te vinden.
Als dit zoo is dan moet daaruit volgen dat een groot aantal Eénzaadlobbige planten tot de derde en een niet minder groot getal der Tweezaadlobbige tot de vijfde klasse van Linnæus zullen behooren, wijl beide klassen op het typische getal der meeldraden van die geheele groote afdeelingen berusten; maar dan moeten ook die geslachten soms nog al wat van elkaar verschillen, immers de afdeelingen der Eén- en Tweezaadlobbige bevatten álle hooger ontwikkelde planten, en alleen dus die, waarbij of enkele meeldraden ontbreken òf in den regel niet goed tot ontwikkeling komen, òf waar eene verdubbeling of zamengroeijing plaats heeft kunnen tot andere klassen behooren.
[ 107 ]Dit moge tot verklaring van het zooeven genoemde verschijnsel voldoende zijn; wenden we nu tot de op de nevenstaande plaat afgebeelde plant.
Californië is een rijk land; niet alleen toch dat de bodem veel edel metaal bevat, maar hij brengt ook een schat van planten voort, die zich door sierlijkheid van ontwikkeling of fraaije bloemen onderscheiden, en waarvan een groot aantal eerst in de laatste eeuw wetenschappelijk beschreven, vele pas, sedert op dat land om zijne grondproductie de algemeene opmerkzaamheid gevestigd werd en het een groot aantal Europeanen van allerlei gehalte tot zich lokte, naar ons werelddeel werden overgevoerd, waar ze thans de tuinen niet weinig tot sieraad verstrekken.
Vooral onder onze tegenwoordig meest geliefde éénjarige gewassen zijn er een aantal, die van Californischen oorsprong zijn, en opmerkelijk is het inderdaad dat die planten van beperkten levensduur, welke dáár oorspronkelijk thuis behooren, zich over 't algemeen door een keurigen bloei kenmerken.
Ik was aanvankelijk voornemens hier het een en ander omtrent de éénparige planten in 't midden te brengen, wat ik echter tot eene volgende gelegenheid, die vermoedelijk wel spoedig komen zal, wil uitstellen.
De familie der Hydrophylleën, waartoe deze plant behoort, wordt gevormd door een zeer beperkt aantal geslachten, alle van Noord-Amerikaanschen oorsprong, terwijl alleen het geslacht Phacelia ook in Chili en Peru aangetroffen wordt. Alle zijn ze sints langeren of korteren tijd lievelingen der beminnaars van fraaije zomerbloemen, en zullen, dank zij haren fraaijen bloei, wel niet ligt aan vergetelheid prijs gegeven worden. Eutoca, Phacelia, Nemophila leveren ettelijke uitnemend fraaije soorten op, terwijl de overblijvende Hydrophyllums in elke verzameling van zoogenoemde "vaste planten" aangetroffen worden.
Het geslacht Whitlavia werd het eerst ontdekt door den Ierschen reiziger Thom. Coulter, die Noord-Amerika doorreisde en gedroogde voorwerpen van het tweetal door hem ontdekte soorten naar Engeland zond, alwaar die planten, in 1845, door Dr. W.H. Harvey, naar een Engelsch natuurkundige Whitlav genoemd werden. Beide soorten verschillen hoofdzakelijk van elkander door de grootte der bloemen, 'twelk dan ook Harvey aanleiding gaf om de ééne Whitlavia grandiflora (de grootbloemige W.), de andere Wh. minor (de kleinere) te noemen. Uit den aard der zaak heeft de eerste, uit een schoonheidsoogpunt, de meeste waarde. De kleinbloemige komt dan ook wel hier en daar in botanische tuinen voor, maar bleef in die der liefhebbers eene vreemdelinge, gelijk de zaden ervan dan ook in geen der handelscatalogi worden aangeboden. Eerst in 1853 werden zaden dezer beide planten door den Engelschen reiziger William Lobb naar Engeland overgezonden, alwaar zij in het volgende jaar bij de heeren Veitch, te Exeter en te Chelsea, bloeijende gezien werden.
Een éénjarig gewas, dat vrij gemakkelijk en overvloedig zaad voortbrengt, en, wat zijne ontwikkeling en bloei betreft, niet direct van een warmen zomer afhankelijk is, éénmaal in Europa bloeijende, blijft niet lang eene zeldzaamheid. Gewoonlijk is die plant reeds in het tweede jaar in veler handen en een jaar daarna algemeen verspreid. Is ze dan werkelijk fraai, zoo wordt zij met ieder jaar meer algemeen; heeft men er evenwel te hoog van opgegeven, dan verdwijnt [ 108 ]ze weder ongemerkt. De Whitlavia, althans de grootbloemige soort, verkeerde in het eerste geval.
Deze plant bereikt naauwelijks vijftig centimeters hoogte; gewoonlijk liggen de stengeltjes half naar den grond gebogen en rijzen met het topgedeelte overeind, om daar met een rijken en sierlijken bloei te prijken. De bloemen zijn klokvormig, zoodat de bloemkroon, hoewel, gelijk uit de slippen blijkt, oorspronkelijk uit een vijftal blaadjes bestaande, toch wat men noemt, éénbladerig is. Die klokvormige kroon, van onderen door vijf smalle kelkblaadjes gesteund, is van eene zeer fraai blaauwe kleur, het donkerst aan de keel, d.i. de ingang der kroon, en lichter van binnen; de vijf meeldraadjes, die een tweespletigen stempel omringen, komen even uit de bloem te voorschijn.
De bloemen komen ten getale van 5, 6 of meer achtereenvolgend aan den top des stengels of der zijdelingsche takken te voorschijn; deze top is naar buiten opgerold en ontrolt zich naarmate de bloemen, natuurlijk van onderen af, ontluiken. Deze bloeiwijze, die bij alle planten van deze familie waargenomen kan worden, is inderdaad zeer karakteristiek, en eveneens eigen aan eene andere algemeen bekende plantengroep, die der Ruwbladige (Borragineën of Asperifoliën), waartoe o.a. de Heliotroop (Heliotropium europæum) en het Vergeet-mij-nietje (Myosotis palustris) behooren. Die als een slakkenhuis opgerolde bloeitopjes, uit welke gestadig nieuwe bloemen zich ontwikkelen, geven, hoe weinig beteekenend dit karakter in dit opzigt ook schijnen moge, aan het geheel toch inderdaad een zeer bevallig aanzien.
Men zaait ze tegen het einde van April in den open grond, waarna de plantjes reeds in Junij beginnen te bloeijen, en, niettegenstaande de bloemen zeer spoedig afvallen, goed blijven doorbloeijen tot tegen September, somtijds zelfs nog langer.
Bij voorkeur moet men ze niet aan stokjes binden, daar ze dan veel van hare bevalligheid verliezen. Staan de plantjes echter geheel op zichzelf, dan worden de zeer broze takjes ligt door den wind afgebroken, waarom men het best doet er een klein perkje mede te bezaaijen, in welk geval de ééne plant de andere overeind houdt, en het geheel een los en hoogst bevallig aanzien verkrijgt.
In den laatsten tijd werd eene derde zoogenoemde soort, onder den naam Whitlavia gloxynioïdes, aangeboden. Hoewel hare bloemen in kleur kennelijk van de hier afgebeelde verschillen, daar ze vooreerst niet zoo donker blaauw zijn en daarbij het wit binnen in de bloemkroon sterker afsteekt tegen het blaauw van de keel, is deze toch eigenlijk als niets anders dan als eene variëteit van de W. grandiflora te beschouwen; eene verscheidenheid echter die, wat de schoonheid der bloemen betreft, niet minder aanbevelenswaardig is dan de soort zelve.