Flora (Witte 1868)/3
← 2 | Flora: Afbeeldingen en beschrijvingen van boomen, heesters, éénjarige planten, enz., voorkomende in de Nederlandsche tuinen door Heinrich Witte
3. Aucuba japonica |
4 → |
AUCUBA JAPONICA Thunb.
Nat. familie:
CORNEÆ.
Klasse en Orde van LINNÆUS:
DIOECIA TETRANDRIA (Tweehuizige-Viermannige)[1].
Wie kent de gewone aucuba niet?—Sedert deze sierlijke Japansche heester, die winter en zomer zijne groote, fraai glanzende en met goudgele stippels en vlekken bezaaide bladeren behoudt, in 't jaar 1783 in Europa is ingevoerd, vond hij reeds vrij spoedig zijnen weg naar de voornaamste tuinen en liefhebbersverzamelingen, en maakte eindelijk zelfs allerwegen het sieraad uit van sombere binnenplaatsen of van het bloemenhekje van den eenvoudigen burgerman.
Hij werd het eerst beschreven door Thunberg, in zijne in 1784 te Leipzig verschenen Flora Japonica; aan welke beschrijving eene, overigens vrij middelmatige, ongekleurde afbeelding toegevoegd was.
't Is intusschen opmerkelijk, dat die plant, welke jaren achtereen voor de echte Aucuba japonica gehouden, en zelfs door den geleerden Sims in Curtis's Botanical Magazine tab. 1197 als zoodanig afgebeeld is, eigenlijk niet anders was dan eene verscheidenheid met geel gevlekte bladeren van eene groenbladerige soort. Dat is echter niet de schuld van Thunberg, die wel is waar van eene plant met gevlekte bladeren sprak, maar er wel degelijk bij voegde, dat dit eene variëteit is, terwijl bovendien de door hem gegevene afbeelding geen zweem van vlekken vertoont.
We bezitten de echte Aucuba japonica tegenwoordig ook; deze heeft echter, gelijk ik zoo [ 10 ]even opmerkte, groene, dus ongevlekte bladeren, en is bij gevolg niet zoo sierlijk als de van ouds als zoodanig bekende.—Deze behoort dus eigenlijk te heeten A. japonica maculata of gevlektbladige Aucuba. Om echter den lezer niet van 't spoor af te brengen, liet ik haar aan 't hoofd van dit artikel den naam behouden, onder welken ze bij iedereen bekend is.
Men heeft lang in het onzekere verkeerd, tot welke klasse van het sexuëele stelsel deze sierlijke plant eigenlijk moest gebragt worden. Terwijl Thunberg haar beschreef als te behooren tot de eerste orde der vierde klasse (Tetrandria Monogynia),—welke die planten met hermaphroditische bloemen bevat, die binnen één en hetzelfde bloembekleedsel vier meeldraden en één stamper bezitten—waarin hij door zijne tijdgenooten gevolgd werd, kwam men toch later tot de overtuiging, dat men hier niet met tweeslachtige bloemen te doen had, en rangschikte men de Aucuba algemeen onder de Eénhuizige gewassen (zie de noot onder Fagus).
Hoe men dáártoe kwam, erken ik niet te begrijpen, vooral daar sommigen er bij voegden, nooit anders dan planten met vrouwelijke bloemen—vrouwelijke planten dus—gezien te hebben. 't Is waar, men had uitsluitend in de tuinen te doen met nakomelingen van ééne en dezelfde uit Japan aangebragte plant, die tweehuizig bleek te zijn: 't kon dus wel zijn dat al de andere, in Japan, éénhuizig waren, en dus mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant bezaten; maar men had toch, daar men er 't bewijs van voor zich had, even goed en met meer regt, a priori tot de veronderstelling kunnen komen dat de Aucuba tweehuizig is... Doch genoeg, we weten dit laatste thans met zekerheid en die 't nog niet zag, kan zich hiervan in 't vroege voorjaar, als ze bloeijen, in elke bloemisterij vergewissen.
Nog zij hier terloops medegedeeld dat de naam Aucuba (door Thunberg zelf Aukuba geschreven) volgens Dr. Hoffmann afkomstig is van den Japanschen naam Ao ki ba. Wat dat woord beteekent geeft hij niet op, en mijne kennis van 't Japansch reikt niet ver genoeg om er verklaring van te geven.
Terwijl de gevlekte Aucuba reeds sedert hare intrede in de Europeesche tuinen als eene sierlijke plant bekend en daarom algemeen gezocht was, kreeg ze in den laatsten tijd eene nieuwe waarde, sedert men het in zijne magt gekregen heeft, haar elk jaar een aantal sierlijke, glimmend roode vruchten te doen voortbrengen, iets wat tot vóór een vijftal jaren nog volslagen onmogelijk was, zoodat wij er toen niets anders van wisten, dan dat de vruchten zeer fraai waren, maar men toch eigenlijk geen goed denkbeeld van dezen heester had, zoolang men hem niet vruchtdragend gezien had.
De eerste Aucuba met vruchten zag men op de algemeene bloemententoonstelling te Brussel in April 1864.—Deze plant, hoewel van Engelschen oorsprong, was toen het eigendom van den Heer Ambr. Verschaffelt, en wekte, hoewel ze niet groot was, zeer teregt de algemeene bewondering. Nóg zie ik den glimlach van tevredenheid en ingenomenheid op 't gelaat van den om zijne plantenkennis bekenden ouden Leopold, toen de eigenaar, een der kundigste en ondernemendste kweekers waarop België zich teregt beroemt, de opmerkzaamheid van zijnen geliefden Vorst op deze nieuwe overwinning in de hortikultuur vestigde.
De zaak is eenvoudig deze: Alle Aucuba's, welke wij tot vóór misschien een zes- of zevental [ 11 ]jaren bezaten, waren zonder eenigen twijfel, ik merkte het reeds op, afstammelingen van éene en dezelfde plant. Daar nu de Aucuba tweehuizig is, moest dit natuurlijk óf eene mannelijke óf eene vrouwelijke plant geweest zijn en al de daarvan gekweekte planten moesten dus noodzakelijk hetzelfde geslacht vertegenwoordigen, daar men geen zaden bekwam en ze door stekken moest voortkweeken. Wijl nu die eerst ingevoerde een vrouwelijk individu was, en men weet dat de bloemen dezer planten alleen dan tot vrucht kunnen zetten, als ze in aanraking komen met het stuifmeel uit de bloemen eener mannelijke plant, kon men ook op geen vruchten hopen, zoo lang men niet in 't bezit was van deze laatste, die men natuurlijk alléén in Japan vinden kon, daar dit plantengeslacht nergens anders oorspronkelijk voorkomt.—
De laatste jaren zijn zeer productief geweest in nieuwe Aucuba's. Van ónze zijde heeft Jhr. Von Siebold, die toch eigenlijk, men zegge wat men wil, aan de liefde voor Japansche planten den stoot gegeven en een groot aantal er van in Europa gebragt heeft; van de zijde der Engelschen heeft inzonderheid Robert Fortune zich verdienstelijk gemaakt door het invoeren van zoogenaamde nieuwe soorten, ongetwijfeld grootendeels niet anders dan verscheidenheden van dezelfde reeds door Thunberg beschrevene soort.
Wie heeft nu de eerste mannelijke Aucuba ingevoerd?
Ik zou 't niet gaarne wagen deze vraag beslissend te beantwoorden.—Algemeen wordt de verdienste hiervan aan Fortune toegekend, en dit heeft inderdaad eenigen grond, daar de eerste met vruchten prijkende en straks bedoelde plant ontegenzeggelijk bevrucht was geworden met stuifmeel van eene door Fortune naar Engeland gevoerde mannelijke plant.
Intusschen schreef Jhr. Von Siebold reeds in Julij 1863[2]: "L'isolément presque séculaire de cet arbrisseau dioeciste, de son mari, l'a privé de la couronne des fruits d'écarlate dont il a été orné dans sa patrie. Parmi les variétés nouvelles que nous venons d'apporter du Japon et qui surpassent la plante veuve par la grandeur et le lustre de leurs feuilles panachées, tachetées de jaune et de blanc et peintes de différentes nuances, se trouve une plante mâle, heureusement la belle variété que nous avons nommée Aucuba Japonica medio variegata, parcequ'elle porte une tache large d'or au milieu des feuilles."
Het schijnt dus zeker te zijn dat in dit opzigt aan Fortune en Von Siebold gelijke eer toekomt, maar dat, zooals het wel eens meer gegaan is, de Engelschen wat spoediger bij de hand geweest zijn om er partij van te trekken, en zich derhalve—en wie zal 't wraken?—behalve 't directe materiëele voordeel, ook de eer, die er aan verbonden is, toeëigenden.
Achtereenvolgens werden daarna, zoowel in Nederland door Von Siebold, als in Engeland, nieuwe soorten en verscheidenheden uit Japan ingevoerd, onderling min of meer verschillend in bladvorm, maar inzonderheid in de grootte, het aantal en de lichtere of donkerder kleur der vlekken. Slechts enkele, waaronder de typische soort (de plant van Thunberg), de Auc. himalaïca, enz. hebben geheel groene bladeren.
[ 12 ]In den Catalogus van de firma Von Siebold & Cie. te Leiden voor 1868–69, uit den aard der zaak de rijkste in dit geslacht, worden niet minder dan 29 verschillende Aucuba's opgenoemd, waaronder 21 vrouwelijke en de rest mannelijke zijn.
De kwestie in hoeverre ze alle wezenlijk van elkander verschillen thans in 't midden gelaten, is het zeker, dat vele er van zeer karakteristiek zijn, en dat dit geslacht inderdaad zeer veel bevat, wat met volle regt schoon genoemd kan worden.
De Aucuba japonica, de gevlekte, die we van ouds kennen, weerstaat onze strengste winters; 't laat zich dus wel vermoeden, dat zulks ook met vele der niewere het geval zal zijn. Met díe verscheidenheden echter, welker bladen zeer groote gele vlekken vertoonen, zal men altijd wel wat voorzigtiger moeten zijn dan met de groenere. In den regel is eene noordelijke standplaats voor alle uitheemsche groenblijvende heesters of boomen, en zoo ook voor deze, 't verkieslijkst.
Zoolang de bessen nog groen zijn, schijnen zij volmaakt ongevoelig te zijn, zelfs voor zeer strenge vorst, maar vriest het nog eenigszins, nadat deze reeds rood werden, dan zullen die, welke niet door de bladeren beschut zijn, er ligtelijk van lijden.
Het zou dus raadzaam zijn, wanneer zulks het geval is, den heester een weinig te bedekken; al is het ook maar met eene dunne moscovische mat; immers de vruchten, welke tusschen de bladeren zaten, bleven hier volmaakt goed.
Slechts weinig mannelijke bloemen zijn voldoende om alle bloemen van eene vrouwelijke plant te bevruchten.—Elke zoodanige bloem bevat niet meer dan vier meeldraadjes—op onze plaat zijn eene vrouwelijke bloem (a) en eene mannelijke (b) viermaal vergroot, afgebeeld—maar de helmknopjes zijn buitengemeen rijk aan stuifmeel.—Is dat bloempje nu zóóver ontwikkeld, dat die helmknopjes geopend zijn en dus het poederachtige stuifmeel zigtbaar is, dan plukt men 't af en raakt er de vrouwelijke bloemen maar even mede aan; reeds een paar van die naauwelijks zigtbare korreltjes, die op den stempel in deze bloemen blijven kleven, zijn voor de bevruchting voldoende.
Men kan dit ook aan de natuur overlaten, door eene mannelijke plant tusschen de takken van eene vrouwelijke te plaatsen. Heeft deze laatste echter veel omvang, dan is zulks minder raadzaam, omdat, als de wind tijdens den bloei gestadig in ééne rigting blijft, al 't stuifmeel dan naar éénen kant waait en de bloemen aan de andere zijde onbevrucht blijven.
De vermenigvuldiging der Aucuba's geschiedde vroeger alleen langs kunstmatigen weg, voornamelijk door stekken. Thans gaat dit reeds op vrij groote schaal ook door de zaden. Deze ontkiemen eerst na twee of drie maanden, naarmate men ze warmer of kouder plaatste. Wil men echter van eene bepaalde verscheidenheid meer planten bekomen, dan zal men dit doel wel niet anders dan door stekken, of, wat spoediger gaat, door veredeling op de gewone Aucuba kunnen bereiken.—De ondervinding toch leerde reeds elders, dat uit de zaden planten met zeer uiteenloopend gevlekte bladeren voortkomen, wat natuurlijk te meer het geval zal zijn, naarmate het verschil tusschen mannelijke en vrouwelijke plant grooter was.
't Laat zich dus ook voorzien, dat, door de producten der kweekers, het getal verscheidenheden, na korten tijd, niet onaanzienlijk zal toenemen.
- ↑ De klasse der Tweehuizige, zijnde de 22e van het Linnæaansche stelsel, omvat álle planten met éénslachtige bloemen, waarbij de mannelijke en vrouwelijke bloemen niet op ééne en dezelfde, maar steeds op verschillende planten voorkomen, zoodat men hier ook mannelijke en vrouwelijke planten onderscheidt. De Viermannige zijn die Eénhuizige, in welker mannelijke bloemen vier meeldraden aanwezig zijn.
- ↑ Catalogue raisonné des plantes du Japon et de la Chine, cultivées dans le jardin d'acclimatation de Von Siebold & Cie à Leide, p. 5.